Uitspraak 200105797/1


Volledige tekst

200105797/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2001, kenmerk U.01.12296, hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten krachtens artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot de inrichting bestemd voor de akkerbouw, het houden van jongvee en de veehandel van de [vergunninghouder] op het perceel [locatie].

Bij besluit van 6 november 2001, kenmerk U.01.58795, verzonden op 6 november 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat verweerders hun verzoek om het treffen van handhavingsmiddelen ten onrechte hebben afgewezen. Volgens hen valt de inrichting gezien het aantal dieren dat wordt gehouden niet onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) en is hiervoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist. Het veehandelsbedrijf brengt bovendien een grotere belasting voor het milieu met zich dan het akkerbouwbedrijf, dat in de winterperiode vrijwel stilligt, aldus appellanten.

2.2. Verweerders hebben het verzoek om handhaving afgewezen omdat de inrichting volgens hen onder de werking van het Besluit valt. Dat ongeveer 60 stuks jongvee jonger dan twee jaar in de inrichting worden gehouden, staat niet in de weg aan de toepasselijkheid van het Besluit, aangezien dit jongvee niet als melkrundvee als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van het Besluit is aan te merken, aldus verweerders.

2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

a. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, voor zover:

1°. niet meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden; (.....)

k. melkrundvee:

1°. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie met inbegrip van de dieren die in de mest-periode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;

2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren (.....).

2.4. De onderhavige inrichting bestaat uit twee onderdelen. Op de ene locatie vindt akkerbouw plaats en wordt rundvee gehouden. Op de andere locatie wordt een veehandelsbedrijf geëxploiteerd en wordt vee gehouden.

2.5. Ten aanzien van de vraag of de onderhavige inrichting onder de werking van het Besluit valt overweegt de Afdeling als volgt. Uit de tekst van het Besluit kan niet met zekerheid worden afgeleid of het Besluit van toepassing is indien op het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf jongvee wordt gehouden. In de Nota van Toelichting op het Besluit (Staatsblad 1994, 107) staat dat naar aanleiding van reacties op het ontwerp van het Besluit (Staatscourant 1988, 165) de brede werkingssfeer hiervan is versmald door het maximaal te houden aantal stuks melkrundvee terug te brengen van 50 naar 15, waardoor het Besluit meer betrekking heeft op bedrijven met akkerbouw als hoofdberoep met eventueel een geringe neventak. Voorts staat in de Nota van Toelichting op artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit onder meer: “De zinsnede “uitsluitend of in hoofdzaak” betekent dat in de inrichting in beperkte mate ook andere activiteiten mogen plaatsvinden, waarbij met name dient te worden gedacht aan het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.” Voorts staat in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder k, van het Besluit onder meer: “Op het bedrijf mogen maximaal 15 stuks melkvee aanwezig zijn wil het onder de amvb vallen. Dit is exclusief vrouwelijk jongvee dat bestemd is voor de fokkerij of de mesterij. Onder vrouwelijk jongvee, bestemd voor de fokkerij, vallen alle vrouwelijke dieren die nog niet gekalfd hebben en die worden aangehouden voor de vervanging van de melkveestapel in het bedrijf. In de regel zijn op het bedrijf ter vervanging 0,7 stuks vrouwelijk jongvee per melkkoe aanwezig.”

Naar het oordeel van de Afdeling beoogt het Besluit, gezien het bovenstaande, te regelen dat die inrichtingen onder de werking van het Besluit vallen waar naast het akkerbouwbedrijf een veebestand van zeer beperkte omvang wordt gehouden en dat bedrijven met een meer dan geringe neventak niet-grondgebonden veehouderij buiten de algemene maatregel van bestuur moeten blijven. Anders dan verweerders kennelijk menen, beoogt het Besluit met artikel 1, eerste lid, onder k, niet het mogelijk te maken dat binnen de werkingssfeer van het Besluit ongelimiteerd jongvee tot 2 jaar mag worden gehouden. Deze bepaling dient blijkens de Nota van Toelichting om het aantal stuks jongvee vast te stellen dat bij het in de inrichting gestalde melkvee mag worden gehouden.

Vaststaat dat binnen de onderhavige inrichting ongeveer 60 stuks jongvee worden gehouden en geen ander melkvee. Bij een veebestand van een dergelijke omvang kan, gelet op het bovenstaande, niet worden geoordeeld dat de onderhavige inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, zodat de inrichting, anders dan verweerders stellen, niet onder de werking van het Besluit valt. Verweerders hebben derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij afwijzend hebben beslist op het handhavingsverzoek van appellanten.

2.6. Aangezien de inrichting, voorzover het betreft de locatie waar akkerbouw plaatsvindt en jongvee wordt gehouden, naar het oordeel van de Afdeling hoe dan ook niet onder de werking van het Besluit valt, gaat de Afdeling voorbij aan de vraag of deze locatie tezamen met het veehandelsbedrijf één inrichting vormt, wat ook zij van het betoog van appellanten terzake.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. [gemachtigde] is blijkens de door hem overgelegde stukken opgetreden als werknemer van de vennootschap onder firma [vergunninghouder], waarvan appellante vennoot is. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling, nog daargelaten of gemachtigde kan worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener, niet worden gesproken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Emmen van 6 november 2001, kenmerk U.01.58795;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Emmen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,81; het bedrag dient door de gemeente Emmen te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Emmen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

310.