Uitspraak 200105866/1


Volledige tekst

200105866/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Beursgebouw Eindhoven B.V.", gevestigd te Eindhoven,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Eindhoven, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan “Gedeeltelijke herziening voorschriften bestemmingsplan Gennep 1998”. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 2 oktober 2001, kenmerk 751036/783961, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, en verweerders, vertegenwoordigd door J.V. Nefkens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Eindhoven, vertegenwoordigd door R. Martens, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. De planherziening voorziet in aanvulling van artikel 2.E, Recreatie, lid 5, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Gennep 1988” met de volgende tekst:

”Bij het gebruik van het Indoor Sport Centrum en het IJssportcentrum zal sport en aan sport gelieerde activiteiten de hoofdactiviteit moeten blijven vormen doch zijn op beperkte schaal andere vormen van gebruik mogelijk. Puur commerciële activiteiten, waarbij het accent hoofdzakelijk op detailhandel ligt, zoals onder meer beurzen en autoshows, worden niet toegestaan; het organiseren van vlooienmarkten wordt niet als zodanig beschouwd.

Detailhandel sec is eveneens uitgesloten met dien verstande dat detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van toegestane functies wel is toegestaan.

Het aantal muziekuitvoeringen zal op jaarbasis beperkt dienen te blijven tot maximaal vijf voor het Indoor Sport Centrum en zeven voor het IJssportcentrum. Het aantal niet aan sport gelieerde activiteiten mag in het Indoor Sport Centrum op jaarbasis de 15 niet te boven gaan terwijl de aanvullende gebruiksvormen voor het IJssportcentrum alleen mogen worden gehouden gedurende de periode dat deze accommodatie niet als zodanig in gebruik is. Het organiseren van vlooienmarkten is in het Indoor Sport Centrum niet toegestaan.”

Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan het plan.

2.2. De beroepsgrond van appellante dat gehandeld is in strijd met artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, aangezien burgemeester en wethouders van Eindhoven bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen overleg hebben gepleegd met de provinciale planologische commissie, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.

Het beroep van appellante is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellante stelt dat het bestemmingsplan inbreuk maakt op de op 30 januari 1989 gesloten projectontwikkelingsovereenkomst tussen de vennootschap onder firma “V.O.F. Ontwikkelingscombinatie Eindhoven” en de gemeente Eindhoven. De gemeente zou hierdoor onrechtmatig hebben gehandeld.

De gemeente heeft zich in artikel 10 van de projectontwikkelingsovereenkomst gebonden om in geval van planrealisatie tot 1 januari 1999, voorzover dat binnen haar publiekrechtelijke taak redelijkerwijs mogelijk is, geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een voorziening voor concurrerende beurzen en evenementen op haar grondgebied. Vaststaat dat de voorbereidingen van het onderhavige plan zijn gestart na 1 januari 1999. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorzover appellante betoogt dat de in artikel 10 van de projectonwikkelingsovereenkomst opgenomen termijn verlengd had moeten worden, aangezien de gemeente Eindhoven in het verleden diverse malen toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de projectontwikkelingsovereenkomst, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van uitleg van de projectontwikkelingsovereenkomst betreft die in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde kan worden gesteld.

2.5. Appellante stelt dat de verruimde gebruiksmogelijkheden van het Indoor Sport Centrum en het IJssportcentrum die het plan mogelijk maakt een onevenredige verstoring van het voorzieningenniveau op het gebied van de beurzen- en evenementenvoorzieningen tot gevolg zal hebben. Het plan zou enkel gebaseerd zijn op bedrijfseconomische motieven, te weten het veilig stellen van een rendabele exploitatie van genoemde sportaccommodaties.

2.6. Verweerders betogen dat het voorzieningenniveau, wat betreft het bieden van accommodatie voor het houden van evenementen, in de Regio Eindhoven beperkt is. Naast het beursgebouw bestaan slechts accommodaties met een kleinere omvang of als nevenfunctie. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de gebruiksmogelijkheden van het Indoor Sport Centrum en het IJssportcentrum verruimd worden om tegemoet te komen aan een structurele vraag naar het gebruik van deze accommodaties voor allerhande soorten gebruik die het plan thans niet toestaat. De Afdeling ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen reden om hieraan te twijfelen. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de evenementen die in het Indoor Sport Centrum en het IJssportcentrum gehouden mogen worden in de bestemmingsregeling naar aard en in aantal zijn beperkt, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het plan geen onevenredige verstoring van het voorzieningenniveau op het gebied van de beurzen- en evenementenaccommodatie in de Regio Eindhoven tot gevolg zal hebben niet onredelijk.

Dat het plan enkel gebaseerd zou zijn op bedrijfseconomische motieven, te weten het veilig stellen van een rendabele exploitatie van genoemde sportaccommodaties, acht de Afdeling niet aangetoond. De Afdeling merkt overigens nog op dat bedrijfseconomische motieven, anders dan appellante kennelijke verondersteld, wel degelijk meegewogen mogen worden in het kader van de planologische afweging.

2.7. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsgrond betreft dat gehandeld is in strijd met artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, aangezien burgemeester en wethouders van Eindhoven bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen overleg hebben gepleegd met de provinciale planologische commissie;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Aerts
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

303.