Uitspraak 200101292/1


Volledige tekst

200101292/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 februari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Aalburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] en aan Hoedam B.V. vergunning verleend voor de bouw van drie varkensstallen, een opslagloods en een mestsilo op het perceel [locatie] en de bouw van drie varkensstallen, een opslagloods en een mestsilo op het perceel [locatie].

Bij besluit van 18 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 februari 2001, verzonden op 13 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij en M.J. Leenders, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar [vergunninghouder] en Hoedam B.V., vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bouwplannen dienen te worden getoetst aan het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak gemeente Eethen”. Zij hebben aangevoerd dat appellanten een nieuwe vergunningaanvraag hebben ingediend die aan het dan geldende bestemmingsplan moet worden getoetst.

2.1.1. Vast staat dat burgemeester en wethouders na de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 1998, nummer H01.97.0578, geen nieuwe beslissing op bezwaar hebben genomen. Wel hebben [vergunninghouder] en Hoedam B.V. op 3 maart 1998 aangepaste bouwvergunningaanvragen bij burgemeester en wethouders ingediend. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze aanvragen beschouwd dienen te worden als de aangepaste aanvragen als bedoeld in haar hiervoor genoemde uitspraak. De aanpassing ziet met name op verschuiving van de ligging van de stallen om deze in overeenstemming te brengen met de op grond van het bestemmingsplan geldende rooilijnenvoorschriften. Anders dan appellanten menen is ook geen sprake van uitbreiding van het aantal stallen waarvoor vergunning is aangevraagd. Er is steeds sprake geweest van de bouw van in totaal zes stallen, drie op het perceel van [vergunninghouder] en drie op het perceel van Hoedam B.V.. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bouwplannen dienen te worden getoetst aan het ten tijde van de eerste vergunningaanvragen geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaken”.

2.2. Appellanten betogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaken”omdat op de percelen geen intensieve veehouderij gevestigd mag worden.

2.2.1. De bedrijven zijn voorzien op gronden met de bestemming “Agrarische gronden”. Ingevolge artikel L. aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het op gronden met deze bestemming toegestaan om gebouwen op te richten uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Het begrip “agrarisch bedrijf” is in de planvoorschriften niet nader gedefinieerd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat ter plaatse geen intensieve veehouderij mag worden opgericht. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.3. Appellanten betogen voorts dat de bouwplannen wat betreft het bepalen van de voorgevelrooilijn in strijd zijn met het bestemmingsplan.

2.3.1. In het bestemmingsplan is onder “Profielaanduiding” onder 2 bepaald: De voorgevelrooilijn is gelegen op een afstand uit en evenwijdig gemeten aan de wegas van zoveel meter als hierna voor de verschillende wegen is aangegeven:

a. (…)

b. (…)

c. (…)

d. wegen van plaatselijk belang bestaand: 12 m.

e. wegen van plaatselijk belang nieuw aan te leggen: 20 m.

2.3.2. Appellanten betogen dat sprake is van een bestaande weg. Zij menen dat de Elsdijk op de plankaart ten onrechte is aangeduid als “nieuw aan te leggen” en dat voor de bepaling van de voorgevelrooilijn van de feitelijke situatie moet worden uitgegaan.

2.3.3. Ter zitting is komen vast te staan dat de Elsdijk op de plankaart is aangeduid als “wegen van plaatselijk belang nieuw aan te leggen”. Voorts is komen vast te staan dat geen sprake is van tegenstrijdigheid tussen de plankaart en de planvoorschriften met betrekking tot de aanduiding van de weg. Zelfs als de stelling van appellanten dat de [locatie] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al aanwezig was juist zou zijn dient deze weg uit een oogpunt van rechtszekerheid te gelden als behorende tot “wegen van plaatselijk belang nieuw aan te leggen” in de zin van de plankaart en de planvoorschriften, zodat voor de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan de voorgevelrooilijn geacht wordt te zijn gelegen op 20 m. uit de wegas.

2.4. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan en dat, nu niet van andere weigeringsgronden is gebleken, burgemeester en wethouders gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef, van de Woningwet, niet anders konden dan de bouwvergunning verlenen.

Wat betreft het betoog van appellanten dat de bedrijven van [vergunninghouder] en Hoedam B.V. ten onrechte niet als één bedrijf en één project in de zin van de Europese Richtlijnen zijn beschouwd, zodat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld, verwijst de Afdeling naar haar bij partijen bekende uitspraak van 28 november 2001 in de zaak met nummer E03.99.0232, waarin zij het beroep van appellanten op dit punt ongegrond heeft verklaard.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002

13-292.