Uitspraak 201503020/1/A1


Volledige tekst

201503020/1/A1.
Datum uitspraak: 2 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/9795 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het CBR [appellant] een verklaring van geschiktheid verstrekt voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B voor een termijn van vijf jaar.

Bij besluit van 18 september 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 122 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt met in achtneming van de artikelen 123, 123a en 123b de geldigheidsduur van het rijbewijs bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd.

Ingevolge artikel 103, eerste lid, eerste volzin, van het Reglement rijbewijzen registreert het CRB, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.

Ingevolge het achtste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, registreert het CBR, indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet, voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister binnen de in het eerste lid aangegeven termijn.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).

In paragraaf 8.3 'Stemmingsstoornissen' van de bijlage is vermeld dat personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, in beginsel niet ongeschikt hoeven te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer, aldus deze paragraaf.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR de rapporten van de psychiater aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Zij voert daartoe aan dat in het rapport van 21 augustus 2014 ten onrechte wordt verwezen naar algemene informatie over het verloop van een depressieve stoornis en te weinig naar haar individuele situatie is gekeken. Volgens [appellant] is zij al meer dan vier jaar vrij van een depressieve stoornis en bevindt zij zich in een goede gezondheid, hetgeen ook blijkt uit het rapport van de psychiater en een in hoger beroep door haar overgelegde verklaring van C. Smit, GZ-psycholoog van 7 mei 2015.

2.1. In het rapport van G.W. de Graaff, psychiater, van 9 maart 2014 is vermeld dat [appellant] in de periode 2010/2011 een ernstige depressie heeft doorgemaakt waarvoor zij is behandeld bij PsyQ te Den Haag. Zij is een jaar lang in behandeling geweest, zowel individueel als in groepstherapie. Verder heeft zij medicijnen gebruikt. Volgens [appellant] zou ook de diagnose borderline stoornis zijn gesteld. De psychiater concludeert dat sprake is van een depressieve stoornis zonder psychotische verschijnselen, geheel en langdurig in remissie. De psychiater heeft het CBR geadviseerd om [appellant] geschikt te achten voor een periode van vijf jaar. In zijn aanvullend rapport van 21 augustus 2014 heeft de psychiater de termijnbeperking van vijf jaar nader gemotiveerd en in dat kader verwezen naar de ernstige depressie die [appellant] drie jaar geleden heeft doorgemaakt en waarvoor zij behandeld is. Hij heeft aangegeven dat er bij een dergelijke stoornis een mogelijke recidiefkans is, hetgeen de reden is waarom hij een termijnbeperking van vijf jaar heeft geadviseerd.

2.2. Het CBR heeft in het besluit op bezwaar van 18 september 2014 verwezen naar de rapporten van de psychiater van 9 maart 2014 en 21 augustus 2014. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat de psychiater zijn advies om [appellant] voor een termijn van vijf jaar geschikt te achten voldoende heeft onderbouwd. Het behoort tot de expertise van de psychiater, een medisch specialist op het gebied van psychiatrische problematiek, om op de hoogte te zijn van (mogelijke) recidiefkansen bij een psychiatrische stoornis, zoals een depressieve stoornis. De psychiater behoeft zijn kennis hieromtrent niet nader in zijn rapport uit te werken. Het CBR ziet niet in dat de mogelijke recidiefkans een aanname van de psychiater zou betreffen. In dit verband wijst het CBR op een artikel uit 2005 in het 'Tijdschrift voor psychiatrie' waarin onder verwijzing naar onder meer een onderzoek uit 1994 is vermeld dat een depressie een veelvoorkomende aandoening is die vaak langdurig en recidiverend is. Minder dan 20% van de patiënten vertoont slechts één depressieve episode. Het gemiddelde aantal recidieven in één leven bedraagt vijf tot zes, aldus het CBR. Het CBR heeft zich concluderend op het standpunt gesteld dat een redelijke grond bestaat om een termijnbeperking van vijf jaar te hanteren.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 2015 in zaak nr. 201406262/1/A1 bestaat aanleiding om een op een psychiatrisch rapport gebaseerd besluit van het CBR niet in stand te laten, indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.

2.4. Artikel 103, achtste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR beoordelingsvrijheid om te bepalen of redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts voor een beperkte termijn aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet. Die beoordelingsvrijheid is in de bijlage ten aanzien van verschillende aandoeningen ingevuld. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2009 in zaak nr. 200901621/1/H3 laat dit evenwel onverlet dat het CBR ingevolge artikel 103, achtste lid, van het Reglement rijbewijzen ruimte heeft om buiten die gevallen eveneens een termijnbeperking op te leggen.

Nu vaststaat dat met betrekking tot de aandoening van [appellant] in paragraaf 8.3 van de bijlage geen termijnbeperking is opgenomen, is bepalend of het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat redelijke grond bestaat voor de verwachting dat zij slechts voor een beperkte termijn aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet.

2.5. In dit geval had [appellant] ten tijde van het onderzoek door de psychiater in maart 2014 een recidiefvrije periode van ongeveer 3 jaar. In het rapport van de psychiater is over de gezondheidssituatie van [appellant] vermeld dat zij tijdens het bezoek aan hem heeft verklaard dat de behandeling voor haar depressie is aangeslagen, haar stemming geheel is verbeterd, zij zich evenwichtig en gelukkig voelt, zij geen beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren ervaart en zij al meer dan een jaar geleden is gestopt met de medicatie. Uit het rapport volgt niet dat het door de psychiater verrichte, en in het rapport vermelde, lichamelijk, neurologisch en psychologisch onderzoek een ander beeld laat zien. In het rapport is vermeld dat er sprake is van geheel en langdurige remissie. Verder is in het rapport in zijn algemeenheid vermeld dat er bij een stoornis zoals [appellant] heeft gehad een mogelijke recidiefkans is.

Volgens de verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft zij sinds het einde van haar behandeling maatschappelijke begeleiding en geen controle of behandeling meer die gericht is op depressieve klachten.

2.6. In paragraaf 8.3 van de bijlage is vermeld dat personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, bij wie onder meer sprake is van een recidiefvrije periode van minstens één jaar, in beginsel niet ongeschikt hoeven te zijn voor het rijbewijs. Daarbij is geen maximale geschiktheidstermijn vermeld zoals met betrekking tot sommige aandoeningen wel in enkele andere paragrafen is vermeld.

Gelet op de recidiefvrije periode van drie jaar ten tijde van het onderzoek door de psychiater en de in de rapporten van de psychiater weergegeven gezondheidssituatie van [appellant], bezien in het licht van de in paragraaf 8.3 van de bijlage vereiste recidiefvrije periode van minstens één jaar om in beginsel niet ongeschikt te hoeven te zijn voor het rijbewijs, had in de rapporten van de psychiater niet mogen worden volstaan met een verwijzing naar een algemene kans op recidive, maar had ook de persoonlijke situatie van [appellant] daarbij moeten worden betrokken. Uit de rapporten blijkt niet dat dit is gebeurd. Als reden voor de geadviseerde termijnbeperking is in het rapport van 21 augustus 2014 immers slechts in zijn algemeenheid vermeld dat er bij een stoornis zoals een depressie een mogelijke recidiefkans is.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het CBR zijn standpunt dat [appellant] slechts voor een beperkte termijn van vijf jaren aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet niet heeft mogen baseren op het rapport van 9 maart 2014, zoals aangevuld op 21 augustus 2014. Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 september 2014 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

4. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/9795;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 18 september 2014, kenmerk 4464032753/CZ;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015

473.