Uitspraak 200101342/1


Volledige tekst

200101342/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 29 januari 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Oosterhout.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder], met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een mestsilo op het perceel [locatie].

Bij besluit van 11 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften voor de gemeente Oosterhout van 24 november 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 29 januari 2001, verzonden op 1 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, 1e herziening”. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aan de formele eisen om toepassing te geven aan deze procedure was voldaan.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 50, zesde lid, van de Woningwet, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, de verklaring van geen bezwaar van rechtswege is geweigerd omdat gedeputeerde staten niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar een beslissing hebben genomen.

Dit betoog faalt. Het ontstaan van een fictieve weigering ontneemt gedeputeerde staten niet de bevoegdheid na het verstrijken van die termijn alsnog een inhoudelijke beslissing op die aanvraag te nemen.

2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen.

2.4. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders op goede gronden tot toepassing van de anticipatieprocedure hebben besloten. Hij betoogt dat het bouwplan onvoldoende urgent is en dat een voor het toepassen van die procedure toereikend planologisch toetsingskader ontbreekt.

2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voor het bouwplan benodigde vergroting van het bebouwingsvlak is voorzien op gronden met een agrarische bestemming en dat de vergroting strekt ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf. Ingevolge de geldende planvoorschriften is op geringe afstand van de huidige locatie een mestsilo toegestaan. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat sprake is van een geringe inbreuk op het bestaande planologische regime ter plaatse.

2.4.2. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat spoedige realisering van de mestsilo noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Zonder de mestsilo zal [vergunninghouder] mest af moeten voeren via de mestdistributie. De kosten daarvan bedragen ongeveer € 5.218,47 per jaar. In de nieuwe silo kan de mest worden opgeslagen en in het voorjaar en in het groeiseizoen worden uitgereden over het land. De meststof wordt dan beter benut, zodat [vergunninghouder] ook minder kunstmest behoeft te kopen.

2.4.3. Gezien de geringe inbreuk op de planologische situatie kan niet worden staande gehouden dat de mate van urgentie van het bouwplan en het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen, bestaande uit een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit, niet voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank, gelet op de hinder die hij van de mestsilo ondervindt, ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders de betrokken belangen op een voldoende evenwichtige wijze hebben afgewogen en in redelijkheid tot het besluit van

11 januari 2000 hebben kunnen komen.

2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de mestsilo niet zonder meer binnen het huidige bouwblok kan worden gesitueerd omdat dit volledig in gebruik is door de bestaande bedrijfsgebouwen en de voeropslag. Verplaatsing van de voerplaten is kostbaar. Plaatsing van de silo achter de bestaande ligboxenstal en de jongveestal acht [vergunninghouder] ongewenst omdat hij die ruimte voor een eventuele uitbreiding van zijn bedrijf wenst te reserveren. De mestsilo is tegen het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak gesitueerd. Op zeer geringe afstand van de silo is ingevolge de planvoorschriften de bouw van een silo toegestaan. Gelet hierop acht de Afdeling onvoldoende aannemelijk dat de door appellant genoemde stank- en zichthinder als gevolg van de bouw van de silo op de huidige locatie wezenlijk meer is dan wanneer de silo binnen het bouwvlak zou worden gebouwd. Gelet op de situering van de silo aansluitend aan het agrarisch bouwperceel ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bouw van de silo een ernstige inbreuk op de openheid van het landschap oplevert. Van een inbreuk op de bestaande lintbebouwing als gevolg van de bouw van de silo is geen sprake. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om hun besluit van 14 september 1999 in bezwaar te handhaven.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002

13-292.