Uitspraak 201410293/1/R3


Volledige tekst

201410293/1/R3.
Datum uitspraak: 18 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en andere, alle gevestigd te Someren,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2014, kenmerk SOM/2014/006734, heeft de raad het bestemmingsplan "Waterdael III, herziening [locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en andere beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en andere en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2015, waar [appellant] en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door M.J.E. Driessen, en de raad, vertegenwoordigd door Y.J.P. Vavier en A.J.M. van Son, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] en andere exploiteren een autobedrijf op het perceel [locatie]. Een substantieel deel van hun feitelijke bedrijfsvoering bestaat uit takel- en bergingsactiviteiten. In de directe nabijheid van het perceel is een woonwijk voorzien, waarvoor krachtens het bestemmingsplan "Waterdael III" ten tijde van de vaststelling van het thans aan de orde zijnde plan een onherroepelijke woonbestemming gold.

Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft de raad genoemd bestemmingsplan "Waterdael III" vastgesteld, waarbij in verband met een voorziene bedrijfsverplaatsing aan het perceel de bestemming "Wonen - 1" werd toegekend. Bij uitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr. 201009359/1/R3 heeft de Afdeling dit plandeel voor het perceel vernietigd, omdat er geen overeenstemming was bereikt over de verplaatsing van het bedrijf van [appellant] en andere waardoor het volgens de raad noodzakelijk was een nieuw plan voor het perceel vast te stellen.

Het plan dat thans ter beoordeling voorligt, voorziet in een actuele planologisch-juridische regeling voor het bedrijfsperceel. [appellant] en andere vinden dat het plan hun bedrijfsvoering, onder meer gelet op de takel- en bergingsactiviteiten, te veel beperkt ten opzichte van het vorige bestemmingsplan.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Bouwmogelijkheden

3. [appellant] en andere betogen dat ten onrechte een bouwhoogte van 9 m in het plan is opgenomen, terwijl het gelet op paragraaf 4 van de nota van zienswijzen de bedoeling van de raad is geweest om een bouwhoogte van 11 m op te nemen.

Voorts betogen zij dat de bouwvlakken voor het bedrijfsgebouw en de bedrijfswoning ten onrechte uitsluitend de oppervlakte van de bestaande bebouwing beslaan. Hierdoor wordt, anders dan in het voorgaande plan, geen flexibiliteit geboden voor de situering van eventuele vervangende nieuwbouw. Bovendien is geen rekening gehouden met de omgevingsvergunning van 4 november 2013 voor een overkapping.

3.1. De raad stelt dat hij in verband met de woonwijk als voorzien rondom het bedrijfsperceel geen uitbreiding van het bedrijf en van de bestaande bebouwing mogelijk wenst te maken, zodat hij uitsluitend bouwvlakken ter plaatse van de bestaande bebouwing heeft opgenomen.

3.2. Aan het perceel [locatie] zijn onder meer de bestemming "Bedrijf", een bouwvlak en de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. Ter plaatse van zowel het bouwvlak als de aanduiding is een maximale goot- en bouwhoogte van 6 m onderscheidenlijk 11 m opgenomen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijfswoning uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning".

Ingevolge lid 3.2.1. geldt dat gebouwen en bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.5, onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen in de zin dat het bestaande bouwvlak mag worden verplaatst dan wel van vorm mag worden veranderd, met dien verstande dat de oppervlakte van het bouwvlak niet mag worden vergroot.

3.3. De Afdeling stelt vast dat voor het perceel een maximale bouwhoogte van 11 m is opgenomen. De afdruk van de verbeelding op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl, waarnaar [appellant] en andere in hun nader stuk verwijzen en waarop een maximale bouwhoogte van 9 m staat, is niet de verbeelding van het vastgestelde plan maar die van het ontwerpplan. Het betoog dat ten onrechte een bouwhoogte van 9 m zou zijn opgenomen, mist feitelijke grondslag.

Voor zover [appellant] en andere betogen dat de raad na vaststelling van het plan het ontwerpplan had moeten verwijderen van de landelijke voorziening waarnaar in de publicatie van het bestreden besluit wordt verwezen, overweegt de Afdeling dat bij die verwijzing in de publicatie ook het identificatienummer van het vastgestelde plan op www.ruimtelijkeplannen.nl is vermeld. Nu het ontwerpplan een ander identificatienummer heeft dan het vastgestelde plan, is in de publicatie duidelijk verwezen naar het vastgestelde plan op www.ruimtelijkeplannen.nl. Het besluit is op een juiste wijze verwerkt op de landelijke voorziening. Voorts verplicht geen rechtsregel ertoe dat het ontwerpplan van de landelijke voorziening wordt gehaald na vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

3.4. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad acht het, met het oog op een evenwichtige verhouding tussen de beoogde woningbouw en de bestaande bedrijfsmatige activiteiten, van belang dat een andere situering van bouwwerken op het bedrijfsperceel vooraf wordt getoetst op ruimtelijke aanvaardbaarheid. Daarom heeft hij uitsluitend de huidige situering van de bouwwerken bij recht willen toestaan. Volgens de raad biedt de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, van de planregels voldoende flexibiliteit voor vervangende nieuwbouw van bestaande bedrijfsgebouwen. De Afdeling acht het standpunt van de raad niet onredelijk.

De Afdeling stelt echter vast dat voor de bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" geen bouwvlak is opgenomen. Gelet op artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels is de bedrijfswoning derhalve niet als zodanig bestemd. De raad heeft ter zitting erkend dat het ontbreken van een bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" een fout op de verbeelding is. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Verder hebben [appellant] en andere gewezen op een omgevingsvergunning van 4 november 2013 voor het verhogen en uitbreiden van het bedrijfsgebouw ten behoeve van een overkapping. In de zienswijzennota heeft de raad te kennen gegeven dat hij deze door [appellant] en andere gewenste overkapping met de vaststelling van het plan binnen het bouwvlak zal laten vallen. Uit een vergelijking van de bouwtekening die [appellant] en andere bij hun nader stuk hebben gevoegd met het bouwvlak op de verbeelding volgt dat de raad dit niet heeft gedaan. In zijn nader stuk en ter zitting heeft de raad dit erkend. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

Takel- en bergingsactiviteiten

4. [appellant] en andere betogen dat ten onrechte geen bedrijven in milieucategorie 3 bij recht zijn toegestaan, zodat de reeds lange tijd op het perceel gevestigde bedrijfsonderdelen takel- en bergingsdienst ten onrechte niet meer als zodanig zijn bestemd.

4.1. De raad stelt in het bestreden besluit dat aan het perceel een bedrijfsbestemming is toegekend overeenkomstig het bestaande legale gebruik van het perceel. Volgens de raad is de takel- en bergingsdienst gelet op het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer) echter akoestisch niet inpasbaar op het perceel, zodat hij deze niet als zodanig heeft willen bestemmen.

4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten, uitsluitend voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij dit plan gevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten. Niet in geschil is dat de takel- en bergingsactiviteiten tot milieucategorie 3.1 horen en daarmee ingevolge het plan niet bij recht zijn toegestaan.

4.3. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van 20 juni 2012 heeft de raad voor het perceel [locatie] een nieuw bestemmingsplan vastgesteld. Volgens het verweerschrift is het uitgangspunt van het plan geweest om aan het ter plaatse gevestigde bedrijf, conform de feitelijke situatie, een bestemming toe te kennen die overeenkomt met het huidige legale gebruik. Ter zitting heeft de raad erkend dat de takel- en bergingsactiviteiten van [appellant] en andere onder het vorige bestemmingsplan "Middengebied" waren toegelaten als bedrijfsactiviteiten van bestaande bedrijven, zodat het gaat om bestaand legaal gebruik. Met de vaststelling van het plan zijn de takel- en bergingsactiviteiten echter niet meer als zodanig bestemd.

Uit de gedingstukken volgt dat de raad deze takel- en bergingsactiviteiten bij de voorbereiding van het plan buiten beschouwing heeft gelaten. Zo zijn deze bedrijfsactiviteiten niet genoemd in de omschrijving van het bedrijf van [appellant] en andere in paragraaf 2.2 van de plantoelichting. Verder zijn de takel- en bergingsactiviteiten niet betrokken bij het in opdracht van de raad uitgevoerde onderzoek naar het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woonwijk vanwege de bedrijfsactiviteiten van [appellant] en andere. In het rapport van 19 januari 2012 van Tritium Advies B.V., waarin de resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd en dat aan het plan ten grondslag is gelegd, is geconcludeerd dat de takel- en bergingsactiviteiten volgens de door het gemeentebestuur verstrekte informatie geen deel uitmaken van de inrichting, dat deze activiteiten akoestisch niet inpasbaar zijn en dat deze bij de representatieve bedrijfssituatie buiten beschouwing zijn gelaten. In het rapport is daarom slechts volstaan met de vaststelling dat de takel- en bergingsactiviteiten als worst-case scenario op onderdelen in strijd zijn met geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Niet is gebleken dat de effecten van deze bestaande legale en substantiële bedrijfsonderdelen uitputtend zijn onderzocht. Evenmin is gebleken in hoeverre de raad heeft afgewogen of met het eventueel treffen van voorzieningen of met eventuele aanpassingen aan de bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met maatwerkvoorschriften, een positieve bestemming van de takel- en bergingswerkzaamheden mogelijk zou zijn. Voorts zijn de nadelige (financiële) gevolgen voor [appellant] en andere bij het niet bestemmen van deze bedrijfsonderdelen in het geheel niet afgewogen. Ook is niet gebleken dat is beoordeeld of verplaatsing van het bedrijfsonderdeel takel- en bergingsactiviteiten naar een ander perceel mogelijk is.

Onder deze omstandigheden heeft de raad het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

Tankstation

5. [appellant] en andere betogen dat, anders dan onder het voorheen geldende plan, ten onrechte geen tankstation op het perceel is toegestaan.

5.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Niet in geschil is dat het voormalige tankstation meer dan tien jaar niet wordt geëxploiteerd. Gelet op de plankaart behorend bij het voorgaande bestemmingsplan "Middengebied" uit 1996 was een benzineverkooppunt toegestaan ter plaatse van de openbare weg Boerenkamplaan buiten het plangebied. De raad heeft toegelicht dat voor deze locatie thans het onherroepelijke bestemmingsplan "Someren - Dorp" geldt. In dat bestemmingsplan, waartegen [appellant] en andere niet in beroep zijn gekomen, is voor deze locatie geen benzineverkooppunt mogelijk gemaakt. Op het door [appellant] en andere gewenste tankstation is in de nota van inspraak van het onderhavige plan, waarnaar in de zienswijze wordt verwezen, ingegaan. Uit die nota van inspraak volgt dat op de Boerenkamplaan, vanwege de aanleg van de Burgemeester Roelslaan en de Hooghoefweg, meer bestemmingsverkeer rijdt dan voorheen. Dit veranderde karakter van de straat, de verkeersaantrekkende werking van een tankstation en een gebrek aan ruimte voor de plaatsing van een dergelijk tankstation, maken een tankstation volgens de raad onwenselijk en niet inpasbaar. Voorts heeft de raad van belang geacht dat [appellant] en andere, sinds het staken van de exploitatie van het tankstation, geen aanvraag bij het gemeentebestuur hebben gedaan om deze activiteiten weer te doen aanvangen. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een tankstation vanuit stedenbouwkundig en verkeerskundig oogpunt wenselijk noch inpasbaar is op het perceel. Het betoog faalt.

Conclusie

6. In hetgeen [appellant] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover niet is voorzien in een bouwvlak voor de bedrijfswoning en voor zover het betrekking heeft op de takel- en bergingsdienst, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en, voor zover het bouwvlak voor de bedrijfsgebouwen niet tevens de in de vergunning van 4 november 2013 bedoelde overkapping omvat, in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Opdracht

7. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Proceskosten

8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er geen grond voor het oordeel dat een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding dient te worden toegekend, zoals [appellant] en andere hebben gevraagd in verband met de voorgeschiedenis in deze zaak. Hierbij betrekt de Afdeling dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) waarin toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt. Het bestreden besluit kan niet worden aangemerkt als een besluit dat, gelet op de voorgeschiedenis in deze zaak, tegen beter weten in is genomen en waarvan het de raad duidelijk had moeten zijn dat het geen stand zou houden. Ook de door [appellant] en andere gestelde excessieve kosten in de voorprocedure geven geen aanleiding voor het toekennen van een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding.

Wat betreft de door [appellant] en andere verzochte vergoeding van verletkosten overweegt de Afdeling dat een forfaitair aantal van zes uur voor vergoeding in aanmerking komt. [appellant] en andere hebben om een tarief van € 100,00 per uur verzocht voor vergoeding van de door haar gemaakte verletkosten. Nu zij dit tarief niet nader hebben onderbouwd, is de Afdeling bij de berekening van de verletkosten uitgegaan van het minimumtarief van € 7,00 per uur in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding om de raad te veroordelen in de door [appellant] en andere op het proceskostenformulier opgegeven kosten voor een deskundigenrapport. Uit de nadere toelichting van [appellant] en andere ter zitting is gebleken dat zij met een deskundigenrapport doelen op het nader stuk van 5 augustus 2015 van hun gemachtigde als reactie op het verweerschrift. Gelet op deze nadere toelichting gaat het [appellant] en andere om kosten die moeten worden geacht te zijn begrepen in de kosten voor het door een derde verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand. Deze komen derhalve niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant] en andere gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 25 september 2014, kenmerk SOM/2014/006734, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Waterdael III, herziening [locatie]", voor zover niet is voorzien in een bouwvlak voor de bedrijfswoning, voor zover het bouwvlak voor de bedrijfsgebouwen niet tevens de in de vergunning van 4 november 2013 bedoelde overkapping omvat en voor zover het betrekking heeft op de takel- en bergingsdienst;

III. draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van bij [appellant] en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1070,04 (zegge: duizendzeventig euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

V. gelast dat de raad van de gemeente Someren aan [appellant] en andere het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Boermans
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015

429-813.