Uitspraak 201500297/1/A1


Volledige tekst

201500297/1/A1.
Datum uitspraak: 4 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Zweeloo, gemeente Coevorden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2014 in zaak nr. 14/1298 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.

Procesverloop

Op 5 september 2013 is aan [vergunninghouder] van rechtswege omgevingsvergunning gegeven voor het bouwen van een woning met garage en paardenstal (hierna: het bouwplan) op de locatie plaatselijk bekend [locatie 1] te Zweeloo.

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar de van rechtswege gegeven vergunning in stand gelaten.

Bij uitspraak van 3 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 18 maart 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Bernard, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Bakker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

1. Aan het perceel grenst het perceel van [appellant]. [appellant] exploiteert op zijn perceel een paardenhouderij. Hij verzet zich tegen de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning.

2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 maart 2014 onbevoegd is genomen, nu het in mandaat door een ambtenaar is genomen, terwijl het college bevoegd is, mist feitelijke grondslag. Het besluit van 18 maart 2014 is genomen door het college.

3. Evenzeer mist het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft beslist op zijn beroepsgronden dat het college zonder deugdelijke motivering is afgeweken van het advies van de Commissie voor de rechtsbescherming van de gemeente Coevorden (hierna: de commissie), dat de documenten die in het besluit van 18 maart 2014 worden genoemd geen deel uitmaken van de aanvraag en dat het bouwplan niet past in het bestemmingsplan, feitelijke grondslag. Uit de uitspraak volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies van de commissie. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij het voldoende aannemelijk acht dat Buro Anninga op 9 juli 2013 namens [vergunninghouder] de verzendbrief van 8 juli 2013, het aanvraagformulier, de vijf bouwtekeningen, en het bedrijfsplan stal Zweeloo, paardenfokkerij en melkerij van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. van 21 november 2012 (hierna: het bedrijfsplan) heeft ingediend en dat de rechtbank met het college van oordeel is dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een woning met garage en een paarstal op de kadastrale percelen [....]. Daartoe voert hij aan dat deze aanvraag niet ziet op deze kadastrale percelen en de bouw van een paardenstal, maar op het kadastrale perceel [....] en paardenhouderij en voorts dat bij de aanvraag een bedrijfsplan en melding krachtens het Activiteitenbesluit milieubeheer ontbraken.

4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning ziet op de bouw van een woonhuis met garage en paardenstal op de kadastrale percelen [....]. Aan de hand van de ter zitting van de Afdeling getoonde bij de bouwaanvraag behorende bouwtekeningen en een kadastrale kaart stelt de Afdeling vast dat de bouwwerkzaamheden zijn geprojecteerd op de kadastrale percelen [....]. Dat, als gesteld door [appellant], op het aanvraagformulier het kadastrale perceel [....] is vermeld en het adres [locatie 1] als zodanig kadastraal bekend is, kan hem niet baten. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de kadastrale percelen [....] geen zelfstandig adres hebben en een aaneengesloten stuk grond vormen met het kadastrale perceel [....]. Bovendien heeft [appellant] in zijn bezwaarschrift van 10 oktober 2013 tegen de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning zelf ook vermeld dat de aanvraag ziet op de percelen [....].

Voorts wordt het standpunt van [appellant] dat geen paardenstal maar een paardenhouderij is aangevraagd niet gevolgd, nu uit voormelde bouwtekeningen behorend bij de aanvraag volgt dat de aanvraag ziet op de bouw van een paardenstal. Het standpunt van [appellant] dat het bedrijfsplan bij de aanvraag ontbrak, wordt evenmin gevolgd. Op voormelde verzendbrief van 8 juli 2013 is het bedrijfsplan vermeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op hetgeen is opgenomen in deze brief, aannemelijk is dat Buro Anninga het bedrijfsplan op 9 juli 2013 met het aanvraagformulier namens [vergunninghouder] heeft ingediend. Dat, als gesteld, de stukken pas na de op 5 september 2013 van rechtswege gegeven vergunning aan [appellant] zijn gestuurd, maakt, wat daar ook van zij, niet dat zij geen deel uitmaken van die vergunning.

Voorts wordt het standpunt van [appellant] dat de omgevingsvergunning pas kon worden aangevraagd nadat een melding krachtens het Activiteitenbesluit was gedaan, niet gevolgd. Het college heeft terecht gesteld dat uit artikel 8.41a van de Wet milieubeheer volgt dat een melding tegelijkertijd met de indiening van een aanvraag omgevingsvergunning kan worden gedaan en dat, indien die melding niet of niet volledig is gedaan, de aanvrager alsnog daartoe in de gelegenheid dient te worden gesteld.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Zweeloo - Plan van wijziging ten behoeve van het verplaatsen van een grondgebonden bedrijf naar de Schapendijk te Zweeloo" (hierna: het wijzigingsplan). Daartoe voert hij aan dat het wijzigingsplan niet ziet op de kadastrale percelen [....], maar alleen op het kadastrale perceel [....].

5.1. Op 1 maart 2005 heeft het college het wijzigingsplan vastgesteld. De in dat plan begrepen gronden hebben de bestemming "Jonge veldontginningen", met de nadere aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf".

5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het bouwplan terecht heeft getoetst aan het wijzigingsplan, nu dat ook ziet op de kadastrale percelen [....]. De rechtbank heeft daarbij terecht de toelichting van het college ter zitting in aanmerking genomen. Het college heeft toegelicht dat het plangebied op de plankaart een breedte heeft van 1 cm en een diepte van 1,5 cm en dat dit, gelet op de toegepaste schaal, betekent dat het plangebied 100 m breed en 150 m diep is. Volgens het college volgt uit het feit dat dit plangebied aanmerkelijk groter is dan het kadastrale perceel [....], dat ongeveer 19 m breed en 109 m diep is, dat het wijzigingsplan niet alleen op dat perceel ziet, maar ook op de naastgelegen percelen [....],

Dat volgens [appellant] de aan het wijzigingsplan ten grondslag liggende aanvraag met betrekking tot de paardenhouderij van [persoon] alleen zag op het perceel [....] maakt, wat daarvan zij, niet dat het wijzigingsplan alleen op dat perceel ziet, nu die aanvraag niet bepalend is voor de reikwijdte van het wijzigingsplan. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de woorden "het betrokken perceel" in de toelichting op het wijzigingsplan evenmin dat daarmee alleen het kadastrale perceel [....] is bedoeld en niet ook de kadastrale percelen [....]. Voorts volgt dat niet uit de omstandigheid dat in de toelichting wordt vermeld dat het perceel aan de openbare weg ligt en als adres [locatie 2] heeft, dat naderhand is gewijzigd in [locatie 1]. Ook overigens bevat de toelichting op het wijzigingsplan geen aanknopingspunten voor het standpunt van [appellant]. Daarbij is van belang dat, anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, in deze toelichting niet is vermeld dat het plan betrekking heeft op het kadastrale perceel [....]. De Afdeling gaat hierbij uit van het wijzigingsplan met de toelichting in het rechtbankdossier van deze zaak. Eerst ter zitting heeft [appellant] betoogd dat dit stuk afwijkt van de originele versie. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het hoger beroep.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het wijzigingsplan. Daartoe voert hij aan dat de in het bouwplan voorziene bouwwerken niet worden gebouwd met oog op het gebruik als agrarisch bedrijf. Volgens hem is [vergunninghouder] niet van plan een productiegerichte paardenhouderij op te richten, maar een hobbymatige, gebruiksgerichte paardenhouderij. De meeste paarden binnen zijn bedrijf zijn pensionpaarden, die ongeschikt zijn voor een productiegerichte paardenhouderij, aldus [appellant]. [appellant] verwijst in dit verband naar foto’s, die volgens hem aantonen dat sprake is van manegeactiviteiten en het constateringsrapport van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe van 18 september 2014 (hierna: het constateringsrapport).

6.1. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften van het wijzigingsplan geldt ten aanzien van de in de wijziging begrepen gronden dat de voorschriften, gegeven in het bestemmingsplan "Buitengebied Zweeloo", vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Zweeloo (een rechtsvoorganger van de gemeente Coevorden) bij besluit van 11 augustus 1997, (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart als "Jonge veldontginningen" aangegeven gronden bestemd voor onder meer sociaal-economische doeleinden, waaronder de uitoefening van het agrarisch bedrijf en wonen.

Ingevolge het derde lid is ten behoeve van de "uitoefening van het agrarisch bedrijf" bebouwing toegestaan op de plankaart met "agrarisch bedrijf" en "grondgebonden agrarisch bedrijf" aangegeven gronden onder de daarin genoemde voorwaarden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

Ingevolge het bepaalde onder r, wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarbij hoofdzakelijk gebruik gemaakt wordt van open grond (waaronder ook begrepen grond met kassen met een hoogte van niet meer dan 1,5 m).

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 december 2013 in zaak nr. 201303310/1/A1 is voor het aanmerken van een paardenhouderij als agrarisch bedrijf vereist dat deze productiegericht is en dat de agrarische activiteiten een - werkelijk - agrarisch bedrijfsmatig karakter hebben (een zogenoemd reëel agrarisch bedrijf).

Voorts volgt uit jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 201106039/1/H1, dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede moet worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 juni 2014 in zaak nr. 201305585/1/A1 kan ook indien er nog niet daadwerkelijk een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, maar er een aanzet is tot het exploiteren van een agrarisch bedrijf, omgevingsvergunning worden verleend wanneer in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Voor de beantwoording van de vraag of een aanzet tot een reëel agrarisch bedrijf aanwezig is, kunnen, naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, bijkomende gegevens gewicht in de schaal leggen, waaronder het grondareaal, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen en de tijd die hieraan wordt besteed.

6.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de in het bouwplan voorziene bouwwerken zullen worden gebruikt voor een gebruiksgerichte paardenhouderij. Volgens het bedrijfsplan bestaan de beoogde bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] en zijn [partner] uit het fokken van gebruikspony’s en dressuurpaarden en het leveren van paardenmelk en paardenmelkproducten en is het mogelijk om binnen vijf jaar door te groeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het bedrijfsplan geen melding wordt gemaakt van bedrijfsprocessen, inkomsten en/of uitgaven die zijn gerelateerd aan een gebruiksgerichte paardenhouderij.

Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de omstandigheid dat het bedrijfsplan op verzoek van en tegen betaling door [vergunninghouder] is opgesteld, niet dat daaraan geen betekenis toekomt omdat het niet objectief zou zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet zelf een advies van een deskundige heeft overgelegd. De rechtbank heeft voorts terecht aan het constateringsrapport en de foto’s waarnaar [appellant] heeft verwezen niet de betekenis toegekend die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien. Anders dan [appellant] stelt, is in dit rapport niet vermeld dat sprake is van pensionpaarden, maar alleen dat tijdens een controle op 18 september 2014 ter plekke is geconstateerd dat tien paarden en twee veulens aanwezig waren. Voorts kunnen uit de foto’s waarnaar [appellant] heeft verwezen geen activiteiten worden afgeleid die niet passen bij een paardenfokkerij. Verder volgt uit de door [appellant] genoemde omstandigheden, dat de aanvraag om omgevingsvergunning alleen is ingediend door en verleend aan [vergunninghouder], in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel [vergunninghouder] niet is ingeschreven en geen bedrijf staat geregistreerd op het adres [locatie 1] en dat [vergunninghouder] noch [partner] zijn aangesloten bij een stamboekvereniging, niet dat de in het bouwplan voorziene bouwwerken niet ten behoeve van een productiegerichte paardenhouderdij worden opgericht, nog daargelaten dat college een en ander gemotiveerd heeft weersproken.

Dat de rechtbank, als gesteld, ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft kunnen uitgaan van een bescheiden paardenmelkerij als nevenactiviteit, nu [vergunninghouder] niet heeft gesteld dat de paardenmelkerij slechts een nevenactiviteit is, kan [appellant] niet baten. Daarbij is van belang dat uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014 volgt dat aan [vergunninghouder] de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend wanneer in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan [appellant] stelt, in het besluit van 18 maart 2014 niet is vermeld dat ter plekke geen ruimte aanwezig is om een paardenmelkerij te starten, maar dat daarin is vermeld dat binnen de op dat moment aanwezige bebouwing daarvoor geen ruimte is en pas na realisatie van het bouwplan er mogelijkheid is om dit onderdeel van het bedrijfsplan uit te voeren.

De conclusie is derhalve dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het wijzigingsplan. Het door [appellant] gestelde dat het college ten onrechte heeft verwezen naar een dek- en inseminatieovereenkomst en eigendomsbewijzen van de paarden van [vergunninghouder], nu hij van deze stukken niet in kennis is gesteld, doet hieraan niet af. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de overige bij de aanvraag behorende stukken het college terecht de conclusie heeft getrokken dat het bouwplan past in het wijzigingsplan.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015

414-757.