Uitspraak 200100832/1


Volledige tekst

200100832/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. R.D. Knol, wonend te Rosmalen,
2. Dekker en Smits advocaten, gevestigd te Rosmalen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “SFB Vastgoed B.V. e.a.”, gevestigd te Amsterdam,
4. M.J. Verhoeven, h.o.d.n. Autocentrum Rosmalen, gevestigd te Rosmalen,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2000 heeft de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch, op voorstel van burgemeester en wethouders van 18 april 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Molenhoek-Sparrenburg".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 19 december 2000, 690819, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2001, appellanten sub 2 bij brief van 27 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2001, appellante sub 3 bij telefaxbericht van 1 maart 2001, en appellant sub 4 bij brief van 2 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 maart 2001 en 22 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3 en 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door A.H.M. Smits, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, en verweerders, vertegenwoordigd door P.M.A. van Beek, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van ’s-Hertogenbosch, vertegenwoordigd door G.J.A. Meulendijks. Appellant sub 4 is, met kennisgeving, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan heeft betrekking op de wijken Molenhoek en Sparrenburg in het zuidelijk deel van de kern Rosmalen. Met het plan wordt onder meer beoogd de geldende bestemmingsplannen te actualiseren.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellant sub 1 kan zich niet met het besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3.5, sub h, van de planvoorschriften. Hiertoe voert hij aan dat de onthouding van goedkeuring enkel is gebaseerd op informatie van de gemeente dat dit planvoorschrift niet het standpunt van de gemeenteraad weergeeft. Het plan is evenwel in zoverre door de gemeenteraad vastgesteld. Verder acht appellant het in strijd met de rechtszekerheid dat bestaande erfafscheidingen die niet aan de voorschriften voldoen, onder het overgangsrecht worden gebracht.

2.4.1. Verweerders hebben aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan wijzigingen heeft aangebracht. Onder meer is beoogd de erfbebouwingsregeling aan te passen aan de onlangs doorgevoerde integrale herziening van de erfbebouwingsregeling. Verweerders constateren dat een voorschrift als het onderhavige geen onderdeel uitmaakt van de bedoelde integrale herziening. Uit informatie van de zijde van de gemeente is voorts gebleken dat dit voorschrift abusievelijk in de voorschriften is opgenomen.

2.4.2. Blijkens de stukken staat de gemeenteraad een algemene uniforme regeling voor erfbebouwing voor. Artikel 3.5, sub h, van de planvoorschriften wijkt af van deze regeling en daarmee van het door de raad gevoerde beleid.

Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat dit voorschrift abusievelijk in het plan is opgenomen. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat zonder dit voorschrift erfafscheidingen onder het overgangsrecht worden gebracht, merkt de Afdeling in de eerste plaats op dat het plan geen voorschriften bevat voor erfafscheidingen die geen bouwwerken zijn. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat als bouwwerken aan te merken erfafscheidingen aanwezig zijn die bij gebreke van een regeling als vervat in artikel 3.5, sub h, van de planvoorschriften onder het overgangsrecht komen te vallen. Evenmin is aannemelijk geworden dat overigens dringende redenen bestaan om een dergelijke regeling in het plan op te nemen.

De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit planvoorschrift.

Het beroep is ongegrond.

2.5. Appellanten sub 2 kunnen zich niet met het besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming “Wonen” met de aanduiding “onbebouwd” toegekend aan gronden gelegen aan de Sasseltberg. Appellanten willen op deze gronden een kantoorvilla bouwen. Hiertoe voeren zij aan dat van een ononderbroken groenstructuur geen sprake is doordat er reeds woningen zijn gebouwd. Bovendien betwisten appellanten het belang van de groenzone ter plekke; het perceel is een braakliggend stuk grond. In strijd met het gelijkheidsbeginsel maakt het plan in soortgelijke situaties elders wel bebouwing mogelijk. De handhaving van het groen ter plaatse wordt niet door de gegeven bestemming gegarandeerd. Ten slotte valt het perceel buiten de groenstructuur opgenomen in het ontwerp-streekplan Noord-Brabant en blijkens de ontwerp-structuurvisie Rosmalen zal deze zone in de toekomst herontwikkeld worden.

2.5.1. Aan het perceel waarop appellanten een kantoorvilla wensen te bouwen is de bestemming “Wonen” met de aanduiding “onbebouwd” toegekend. Uit artikel 3.4, sub a, van de planvoorschriften volgt dat de gronden met deze aanduiding niet mogen worden bebouwd.

Blijkens de stukken liggen aan deze bestemmingsregeling voor het perceel de navolgende overwegingen van de gemeenteraad ten grondslag. Het perceel ligt in een groenstrook die onderdeel is van de centrale groenstructuur van Rosmalen. De gemeenteraad acht behoud en versterking van een doorlopende groenstructuur essentieel om uitwisseling tussen de stad en het buitengebied mogelijk te houden en ecologische en landschappelijke ontwikkelingsmogelijkheden te garanderen. Tevens vormt, aldus de gemeenteraad, de groenstructuur een scheiding tussen de wijken Molenhoek en Sparrenburg en wordt er belang aan gehecht om deze scheiding in deze vorm te handhaven. Naar is gesteld is het gedeelte van de groenstructuur ter hoogte van het onderhavige perceel door de geringe breedte kwetsbaar en zou bebouwing aldaar de structuur wezenlijk aantasten. Gelet hierop acht de gemeenteraad bebouwing op dit perceel niet wenselijk.

2.5.2. Verweerders hebben bij het bestreden besluit met deze motivering van de gemeenteraad ingestemd en geen reden gezien om dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Naar het oordeel van verweerders zijn de door appellanten genoemde andere gevallen waarin bebouwing is toegelaten niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie.

2.5.3. De Afdeling acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerders niet hebben kunnen instemmen met het streven van de gemeenteraad te voorzien in een groenstructuur zoals hiervoor is aangegeven.

Hetgeen appellanten hebben gesteld over het ontwerp-streekplan Noord-Brabant en de ontwerp-structuurvisie Rosmalen maakt dit oordeel niet anders, reeds omdat dit beleid betreft dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was vastgesteld en bekendgemaakt.

Voorzover appellanten het streven naar verwezenlijking van de groenstructuur hebben willen bekritiseren door te stellen dat van een ononderbroken groenstructuur geen sprake kan zijn, omdat in de desbetreffende zone al bebouwing staat, volgt de Afdeling hen daarin niet. Weliswaar bevinden zich in de groenstructuur woningen maar deze zijn gebouwd op ruime kavels en zijn omgeven met groen. Derhalve kan niet gesteld worden dat ter plaatse geen groenstructuur (meer) aanwezig is.

De Afdeling overweegt verder dat, gezien de stukken, aannemelijk is dat het onbebouwd laten van het onderhavige perceel kan bijdragen aan de instandhouding dan wel ontwikkeling van de groenstructuur. Het standpunt van de gemeenteraad en verweerders dat de door appellanten gewenste bebouwing van het perceel de groenstructuur wezenlijk zou aantasten, is de Afdeling niet onjuist gebleken.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd heeft de Afdeling geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat niettemin met de gewenste bebouwingsmogelijkheden had moeten worden ingestemd. Het feit dat het perceel thans een braakliggend terrein is, neemt, anders dan bij bebouwing het geval zou zijn, niet weg dat het als groenelement kan worden aangemerkt en dat daar meer groenvoorzieningen tot ontwikkeling gebracht kunnen worden. Hetzelfde geldt met betrekking tot de stelling van appellanten dat de aan het perceel gegeven bestemming handhaving van groen ter plaatse niet garandeert.

Voorts heeft de Afdeling hierbij in aanmerking genomen dat het voldoende aannemelijk is geworden dat de situatie ten aanzien van het perceel van appellanten zodanig verschilt van de door appellanten genoemde andere percelen, dat het feit dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid ter plekke een kantoorvilla te bouwen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband merkt de Afdeling op dat gebleken is dat de woning aan de Sasseltberg 22 niet recentelijk is opgericht en dat de woningen Sasseltberg 15 en 17 ten zuiden van de groenzone liggen. Ten aanzien van de woning op het perceel Sportlaan 30 overweegt de Afdeling dat het in tegenstelling tot het in geding zijnde perceel een perceel betreft met veel groen. Bovendien staan in tegenstelling tot het in geding zijnde perceel aan weerszijden van het perceel Sportlaan 30 reeds woningen. Bebouwing op het onderhavige perceel zou derhalve leiden tot een wezenlijk ingrijpender aantasting van de groenstructuur dan de bebouwing op laatstgenoemd perceel.

2.5.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plandeel.

Het beroep is ongegrond.

2.6. Appellante sub 3 is van mening dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voor het winkelcentrum Molenhoekpassage creëert. Appellante wenst het winkelcentrum tevens in zuidoostelijke richting uit te breiden. Zij acht een vergroting van het winkelvloeroppervlak gelet op de optimalisering en profilering van het gehele winkelcentrum noodzakelijk. Verder is de gewenste uitbreiding in overeenstemming met het gemeentelijk beleid en planologisch inpasbaar. Appellante heeft er voorts op gewezen dat ook verweerders een uitbreiding van het winkelcentrum niet onaanvaardbaar achten, mits daarin wordt voorzien in het kader van een plan tot structurele verbetering van het winkelcentrum en omgeving. Gelet hierop zouden verweerders naar de mening van appellante zelf een plan van die strekking ter hand moeten nemen en dat niet overlaten aan de gemeenteraad.

2.6.1. Verweerders hebben geen reden gezien om het plan, waar dat niet voorziet in de door appellante gewenste uitbreidingsmogelijkheden, in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hiertoe hebben zij overwogen dat de door appellante voorgestane uitbreiding gelet op de feitelijke situatie een aantasting kan betekenen van de bereikbaarheid alsmede de stedenbouwkundige uitstraling van het winkelcentrum. Op zich zelf achten verweerders een uitbreiding van het winkelcentrum niet onaanvaardbaar, doch zij menen dat daarin eerst behoort te worden voorzien in het kader van de door hen voorgestane structurele oplossing in de komende periode voor de locatie Molenhoekpassage. Vooruitlopend daarop achten zij extra bebouwingsmogelijkheden niet toelaatbaar.

2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat het plan wel de mogelijkheid biedt om het winkelcentrum aan de oostzijde met een oppervlakte van ongeveer 450 m2 uit te breiden.

Gezien de stukken acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de daarnaast door appellante gewenste uitbreiding aan de zuidoostzijde kan leiden tot een aantasting van de bereikbaarheid en de uitstraling van het winkelcentrum niet zonder grond. Appellante heeft dit standpunt, althans waar het betreft de bereikbaarheid, ook niet weersproken.

De Afdeling overweegt verder dat onder meer uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad een verbetering van het gebied tussen de Huygensstraat, Slauerhoffstraat, Oude Baan en Molenhoekpassage wenselijk acht. Het winkelcentrum Molenhoekpassage ligt in dit gebied. Als toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied wordt onder meer gedacht aan woonbebouwing en dienstverlening. Ten aanzien van het winkelcentrum stelt de plantoelichting onder andere dat door middel van herschikking van bestaande winkelruimten binnen het bouwvolume van de Molenhoekpassage een representatieve zuidgevel kan worden verkregen. Ook dient de oostelijke ingang tot de Molenhoekpassage te worden verplaatst naar de zuidoosthoek van het bouwvolume.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich onder deze omstandigheden op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door appellante beoogde situatie moet worden meegenomen bij de integrale beoordeling van het winkelcentrum en het gebied ten zuiden daarvan. Gezien het vorenstaande alsmede in aanmerking genomen de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling bij het bestreden besluit in redelijkheid extra bebouwingsmogelijkheden niet toelaatbaar hoeven achten. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan met deze mogelijkheden zodanige ernstige bezwaren voor haar met zich brengt dat het nog vast te stellen plan niet kan worden afgewacht.

De Afdeling merkt bij het bovenstaande op dat aan verweerders niet kan worden tegengeworpen dat zij niet zelf tot een planaanpassing in bedoelde zin zijn overgegaan. De bevoegdheid daartoe berust bij de gemeenteraad.

2.6.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.7. Appellant sub 4 is van mening dat de woning boven zijn bedrijf niet aangemerkt dient te worden als een bedrijfswoning. Hiertoe voert hij aan dat de bovenwoning sinds 1989 niet meer in gebruik is als dienstwoning en er een bouwvergunning voor de woning is verleend.

2.8. De gemeenteraad heeft de bestemming “Bedrijven” toegekend aan het aan de Mazairaclaan 119, 121 en 123 gelegen bedrijf van appellant. Ingevolge artikel 7.1, vierde lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als “Bedrijven” aangeduide gronden onder meer bestemd voor bedrijfswoningen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting acht de gemeenteraad een bestemming tot woning, niet zijnde een bedrijfswoning, niet passend, omdat zulks vanwege milieuhinder een belemmering zou kunnen vormen voor de bedrijfsactiviteiten.

2.8.1. Verweerders hebben dit standpunt onderschreven. Zij hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

2.8.2. Uit de overgelegde stukken is de Afdeling niet gebleken dat het gemeentebestuur ooit heeft bewilligd in een andere functie van de woning dan dienstwoning. Met name de door appellant bedoelde bouwvergunning biedt geen grond om daarvan te mogen uitgaan. De Afdeling acht voorts het standpunt van de gemeenteraad en verweerders dat het toekennen van een woonbestemming aan de woning een belemmering kan vormen voor de bedrijfsactiviteiten ter plaatse, niet onjuist.

Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de bestemming van de woning tot dienstwoning voor appellant ernstige bezwaren meebrengt.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan in zoverre.

Het beroep is ongegrond.

2.8.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. De Rooy

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002

59-316.