Uitspraak 201501288/1/R3


Volledige tekst

201501288/1/R3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] (hierna: [appellante sub 1] en anderen), allen gevestigd dan wel wonend te Schaijk, gemeente Landerd,
2. [appellant sub 2], wonend te Schaijk, gemeente Landerd,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Schaijk, gemeente Landerd,

en

de raad van de gemeente Landerd,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Natuurbegraafplaats Maashorst" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Natuurbegraven Nederland B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2015, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en dr. G.M.L.W. Kroes; [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R. Bormans; [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Niekus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Natuurbegraven Nederland B.V., vertegenwoordigd door ing. R.J.T. van Boekel en mr. R.C.J. Aarts, bijgestaan door mr. J.A. Bekke, advocaat te 's-Hertogenbosch, en ir. E.J.F. de Boer, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een natuurbegraafplaats aan de Franse Baan te Schaijk. Tevens wordt een deel van het plangebied ingericht als nieuwe natuur. De natuurbegraafplaats is de economische drager voor de ontwikkeling van het terrein tot natuurgebied. Ten behoeve daarvan wordt een aantal noodzakelijke voorzieningen voor een begraafplaats toegestaan, waaronder een ceremonie- en informatiegebouw, een parkeerterrein en een ontsluiting.

De beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zijn gericht tegen de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduidingen "specifieke vorm van natuur - natuurbegraafplaats", "specifieke vorm van natuur - oprijlaan" en "parkeerterrein" op de gronden met de bestemming "Natuur".

Planregeling natuurbegraafplaats

3. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de omvang van de bedrijfsactiviteiten niet nader in het plan is begrensd. Het aantal toegestane graven is ten onrechte niet gemaximeerd en er is niet bepaald hoeveel plechtigheden er mogen plaatsvinden. Voorts is het uitgangspunt van eeuwigdurende grafrust volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ten onrechte niet in het plan vastgelegd.

3.1. Ter zitting is naar voren gekomen dat de beroepsgrond over het aantal toegestane graven en plechtigheden inhoudt dat de effecten van het plan onvoldoende in beeld zijn gebracht. Nu de maximale omvang van de bedrijfsactiviteiten niet is vast te stellen, is het onderzoek naar de verkeersaantrekkende werking en het aantal benodigde parkeervoorzieningen op onjuiste uitgangspunten gebaseerd, aldus [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. Het aantal verkeersbewegingen is eveneens bepalend voor de milieubelasting voor de omgeving en het woon- en leefklimaat van omwonenden. Voorts zijn de conclusies in het onderzoek naar de aantasting van de EHS ter plaatse van de natuurbegraafplaats volgens hen ondeugdelijk vanwege het ontbreken van een norm voor de grafdichtheid.

De Afdeling zal hierna bij de behandeling van de beroepsgronden over de onderscheiden ruimtelijke gevolgen beoordelen of de raad van de aan het plan ten grondslag liggende rapporten heeft mogen uitgaan en zal daarbij betrekken of de ruimtelijke gevolgen zijn onderschat vanwege het ontbreken van een norm voor grafdichtheid in het plan.

3.2. Wat betreft het betoog dat het uitgangspunt van eeuwigdurende grafrust niet in het plan is vastgelegd, heeft de raad gesteld dat het eeuwigdurende grafrust via privaatrechtelijke weg zal worden vastgelegd. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat hij het wenselijk acht dat het gebied in de loop van de tijd niet meer als natuurbegraafplaats dient, maar alleen nog uit natuur bestaat. Vanuit planologisch oogpunt wordt het evenwel niet noodzakelijk geacht om dit vast te leggen, nu de raad dit gegeven vanuit ruimtelijk oogpunt niet relevant acht. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit een onredelijk standpunt is. Het betoog faalt.

4. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het verstrooien van as in het plan ten onrechte niet is uitgesloten, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid.

4.1. Ingevolge artikel 1.33 van de planregels wordt onder natuurbegraafplaats verstaan: terrein dat deel uitmaakt van een natuur- en/of bosgebied, waar lichamen worden begraven en/of urnen worden bewaard, waarbij zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van onbehandelde en/of onbewerkte natuurlijke materialen. Grafmonumenten zoals grafstenen, zerken of grafbeplanting zijn niet toegestaan, enkel een gedenkteken van vergankelijk natuurlijk materiaal.

4.2. Gelet op de begripsbepaling van natuurbegraafplaats in artikel 1.33 van de planregels is het begraven van lichamen en/of het bewaren van urnen toegestaan. Hieronder kan niet het verstrooien van as worden begrepen, zodat het verstrooien van as niet mogelijk is gemaakt in het plan. De Afdeling stelt vast dat het derhalve niet noodzakelijk is dat het verstrooien van as expliciet in het plan wordt uitgesloten. Het betoog faalt.

5. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat onduidelijk is wat op een natuurbegraafplaats onder extensief recreatief medegebruik wordt verstaan, zodat in strijd met de rechtszekerheid niet duidelijk is welk gebruik hiermee wordt toegestaan.

5.1. Ingevolge artikel 1.24 van de planregels wordt onder extensief recreatief medegebruik verstaan: die vormen van natuurvriendelijke recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen, fietsen, picknicken, kanoën en natuurgerichte recreatie zoals vogelobservatie.

5.2. De Afdeling is van oordeel dat in artikel 1.24 voldoende duidelijk is vastgelegd wat onder extensief recreatief medegebruik moet worden verstaan en welk gebruik derhalve ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder g, en lid 5.1.2, aanhef en onder b, op de natuurbegraafplaats is toegestaan. Het betoog faalt.

Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS)

6. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het onderzoek naar de invloed van de natuurbegraafplaats op de natuurwaarden van de EHS, waarin het plangebied gedeeltelijk ligt, vanwege het ontbreken van een norm voor de grafdichtheid op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en ondeugdelijk is. Voorts zal de voorziene natuurbegraafplaats de EHS onaanvaardbaar aantasten. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wijzen erop dat dagelijks zal worden gegraven in de grond, poelen, sloten en greppels zullen worden gedempt en houtgewassen zullen worden gerooid. Volgens [appellant sub 2] zullen de stoffelijke overschotten in de grond een effect hebben op de bodem en de begroeiing. [appellant sub 2] verwijst daarbij naar de conclusies in het rapport "Natuurtoets voorgenomen Natuurbegraafplaats De Maashorst Schaijk" van Buiting Advies natuur landschap (hierna: het rapport van Buiting). Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat extensief recreatief medegebruik niet dient plaats te vinden in de EHS.

6.1. Het bestaande bosgebied in het zuiden van het plangebied is in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) als EHS aangemerkt.

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 strekt een bestemmingsplan gelegen in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het bepaalde onder b stelt een bestemmingsplan gelegen in de EHS regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.

Ingevolge het tweede lid gelden als ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in het eerste lid de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.

De ecologische waarden en kenmerken van de EHS ter plaatse van de natuurbegraafplaats betreffen ingevolge de beheertypenkaart van het Natuurbeheerplan "droog bos met productie" en ingevolge de ambitiekaart "zand- en kalklandschap".

6.2. Aan de in het plangebied gelegen gronden die in de Verordening 2014 als EHS zijn aangewezen is in het plan de bestemming "Natuur" en onder meer de aanduiding "Waarde - Archeologie 4" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder a, van de planregels is het verboden op en/of in de gronden met de aanduiding "Waarde - Archeologie 4" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, ploegen, roeren en omwoelen van gronden uit te voeren of te doen of te laten uitvoeren over een oppervlakte van 2.500 m2 of meer en dieper dan 0,5 m ten opzichte van het maaiveld.

Ingevolge lid 6.2.2, aanhef en onder a, geldt het in lid 6.2.1 vervatte verbod niet voor het maken van graven waarbij niet meer dan 100 m2 per 1000 m2 van de gronden wordt verstoord.

6.3. In het op 4 juli 2014 door Adviesbureau Eelerwoude opgestelde rapport "Quickscan flora en fauna, Franse Baan te Schaijk" is beoordeeld wat het effect is van de ophoging van het terrein en de nieuwe inrichting, de chemische processen en het gebruik en beheer van de natuurbegraafplaats op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. Geconcludeerd wordt dat de nieuwe inrichting van het gebied voor meer afwisseling en een betere overgang van het dichte bosecosysteem naar de meer open agrarische velden zorgt. Daarbij is van belang dat ook de omliggende agrarische gronden worden ingericht als natuur. Deze overgangen zorgen voor meer ruimte voor een grote diversiteit aan flora en fauna. De veranderingen in de inrichting van het terrein dragen daarmee bij aan de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS. Wat betreft de chemische processen, is in de quickscan opgenomen dat opname van schadelijke of eutrofiërende stoffen door grassen en kruidachtigen niet zal plaatsvinden omdat deze beplanting doorgaans niet dieper wortelt dan ongeveer 50 tot 60 cm. Bomen zullen wel dieper wortelen naar gelang de boomsoort en naar gelang de diepte van de voedingsstoffen en het grondwater, maar het bosgebied kan enige mate van verrijking tolereren zonder dat dit afbreuk doet aan de waarde van het bosecosysteem. Naar verwachting zal de recreatieve druk vanwege wandelaars en begrafenissen in het gebied nauwelijks toenemen ten opzichte van de huidige situatie, omdat gelet op de ervaringscijfers van natuurbegraafplaats Heidepol, welke begraafplaats ook door initiatiefnemer Natuurbegraven Nederland B.V. wordt geëxploiteerd, ongeveer 55 bezoekers per plechtigheid zullen komen. Voorts zal een deel van de begrafenissen niet in de EHS plaatsvinden en zullen de voorzieningen en gebouwen van de natuurbegraafplaats alle buiten de EHS worden gerealiseerd. Dit gebruik is volgens de quickscan te verenigen met de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. De natuurbegraafplaats zal tot slot extensief beheerd worden, zodat alleen de hoogst noodzakelijke werkzaamheden worden uitgevoerd.

6.4. De raad is ervan uitgegaan dat voor het deel van het plangebied dat als EHS is aangewezen vanwege de aanwezige bomen en hun wortels het aantal graven laag zal zijn. Bovendien wijst de raad erop dat ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder a, in samenhang met lid 6.2.2, aanhef en onder a, van de planregels het zonder omgevingsvergunning niet is toegestaan om meer dan 10% van het grondoppervlak voor graven dieper dan 0,5 m te gebruiken. Gelet hierop heeft de raad voor de gronden die als EHS zijn aangewezen naar het oordeel van de Afdeling de grafdichtheid als laag gekwalificeerd en behoefde daarvoor in het plan geen specifieke norm te worden opgenomen. Wat betreft het betoog van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat het bepaalde in artikel 6, lid 6.2.2, aanhef en onder a, van de planregels niet handhaafbaar is, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen reden te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd omdat zal worden bijgehouden hoeveel graven reeds zijn uitgegeven en op grond daarvan is vast te stellen welk percentage van de grond geroerd is. Gelet hierop faalt het betoog dat de raad de quickscan niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen omdat de grafdichtheid niet nader is bepaald.

6.5. De quickscan vermeldt dat de voorziene natuurbegraafplaats zeer beperkt effect heeft op de waarden en kenmerken van de EHS. Bovendien zullen natuurontwikkelingsmaatregelen, waaronder de aanleg van 11,2 ha nieuwe natuur, leiden tot een versterking van de EHS. In het betoog dat wordt gegraven in de grond, sloten en greppels worden gedempt en houtgewas wordt gerooid en dat stoffelijke overschotten in de grond een effect hebben op de bodem en de begroeiing, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. De Afdeling leidt uit de quickscan af dat met deze omstandigheden rekening is gehouden.

De stelling in het door [appellant sub 2] overgelegde rapport van Buiting dat de bestemming "Natuur" betekent dat het natuurbeheertype "droog bos met productie" niet kan worden gehandhaafd, is niet onderbouwd. Reeds daarom ziet de Afdeling daarin geen grond het gestelde in quickscan op dit punt voor onjuist te houden. De stelling in het rapport van Buiting dat voor de ontwikkeling van het natuurbeheertype "zand- en kalklandschap" een groot oppervlakte natuur benodigd is waarbij ruimte is voor begrazing van wilde dieren en de ontwikkeling van een natuurbegraafplaats hieraan in de weg staat, volgt de Afdeling niet reeds omdat niet is onderbouwd waarom begraven ter plaatse zich niet verdraagt met de ontwikkeling van dit natuurtype.

Wat betreft het extensief recreatief medegebruik van de EHS is in de quickscan onderbouwd waarom het effect hiervan op de EHS beperkt zal zijn. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] kennelijk menen, bepaalt de Verordening 2014 niet dat geen activiteiten mogen plaatsvinden in de EHS. Nu [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hun bezwaren tegen extensieve recreatie in relatie tot de te beschermen ecologische waarden en kenmerken van de EHS ter plaatse niet nader hebben geconcretiseerd, ziet de Afdeling ook in zoverre geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in de quickscan op dit punt.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 5.1 van de Verordening 2014. De betogen falen.

Strijd met Maashorst Manifest en Sociaal Economisch Actieplan Landerd

7. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de voorziene natuurbegraafplaats strijdig is met het uitgangspunt voor de Maashorst, hetgeen ingevolge het Maashorst Manifest de ontwikkeling van natuur betreft en niet een bedrijfsmatige activiteit zoals in het plan is voorzien. Ook uit het Sociaal Economisch Actieplan Landerd 2006-2010 volgt volgens hen dat de beleving van het buitengebied gehandhaafd dient te worden. Ter zitting hebben zij toegelicht dat hiermee is bedoeld dat vanwege de ontwikkeling van de natuurbegraafplaats een maatschappelijke bestemming aan de gronden had moeten worden toegekend en ten onrechte met de bestemming "Natuur" de indruk wordt gewekt dat de natuurfunctie bepalend is. Een maatschappelijke bestemming achten zij strijdig met voormeld beleid.

7.1. De raad heeft blijkens de plantoelichting en het gestelde ter zitting tot uitgangspunt genomen dat de natuurbegraafplaats ondergeschikt is aan de natuurfunctie en als economische drager dient voor de ontwikkeling van het terrein tot natuurgebied. De Afdeling acht dit uitgangspunt en gelet daarop de toekenning van de bestemming "Natuur" aan de gronden niet onredelijk. Daarbij wordt betrokken dat, zoals onder 3.2 is overwogen, de raad het wenselijk acht dat het gebied in de loop van de tijd niet meer als natuurbegraafplaats dient, maar alleen nog uit natuur bestaat. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene natuurbegraafplaats strijdig is met voormeld beleid. Het betoog faalt.

Verkeer en parkeren

8. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen verkeers- en parkeeroverlast op de Franse Baan, die als toegangsweg dient naar de landerijen van [appellante sub 1] en waar de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] staan, en op de Zeelandsedreef, waar het bedrijf van [appellante sub 1] is gevestigd en de woning van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] staat.

Zij betogen dat het verkeersonderzoek op diverse punten ondeugdelijk is. Volgens [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is niet inzichtelijk wat de maximale mogelijkheden van het plan zijn, zodat het worst-case scenario voor de verkeers- en parkeeroverlast onvoldoende is onderzocht. Nu in het plan niet is bepaald hoeveel plechtigheden er mogen plaatsvinden, zijn volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] meerdere plechtigheden op één dag of tegelijkertijd niet uitgesloten, hetgeen meer bezoekers en verkeersbewegingen tot gevolg heeft. Voorts is het aantal toegestane graven volgens hen bepalend voor de verkeersaantrekkende werking en is ook daarom ten onrechte geen norm opgenomen voor grafdichtheid.

[appellante sub 1] en anderen betogen daarnaast dat ten onrechte het regionale GGA-verkeersmodel is gebruikt voor de berekening van het aantal bestaande verkeersbewegingen en ten onrechte niet van feitelijke verkeerstellingen is uitgegaan. Wat betreft de conclusies over de verkeersintensiteit op de Franse Baan na de ontwikkeling van de natuurbegraafplaats is ten onrechte geen rekening gehouden met de gevolgen van twee begrafenisstoeten die elkaar moeten passeren en met het landbouwverkeer op de Franse Baan. Voorts is de veiligheid van het langzaam verkeer op de Franse Baan in het geding.

Volgens [appellante sub 1] en anderen had er een meer op de concrete situatie toegesneden prognose moeten worden gemaakt voor de parkeerbehoefte of hadden er meer landelijke cijfers voor parkeerplaatsen moeten worden bekeken. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen voorts dat het aantal voorziene parkeerplaatsen onvoldoende is. Voorts is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] niet duidelijk waar het parkeerterrein wordt voorzien, zodat een voorwaardelijke verplichting had moeten worden opgenomen. Volgens [appellant sub 2] is daarnaast onduidelijk hoeveel parkeerplaatsen op de zogenoemde bufferruimte langs de oprijlaan kunnen worden gerealiseerd. Hij vreest dat de bermen van de Franse Baan zullen worden gebruikt als parkeerplaats.

8.1. In het door Goudappel Coffeng opgestelde rapport "Verkeersonderzoek natuurbegraafplaats Schaijk" van 21 juli 2014 zijn de resultaten van het verkeersonderzoek neergelegd. In het rapport is de verkeersgeneratie bepaald uitgaande van de voor een gemiddelde reguliere begraafplaats aanbevolen parkeerkencijfers van het nationale kennisplatform CROW en de ervaringscijfers van natuurbegraafplaats Heidepol.

In het rapport van Goudappel Coffeng is vermeld dat CROW per plechtigheid aanbeveelt 26,6 tot 36,6 parkeerplaatsen te realiseren, hetgeen volgens het rapport niet significant afwijkt van de ervaringscijfers van Heidepol. Gelet op de ervaringscijfers van Heidepol is bepaald dat daarnaast voor de eerste 10 jaar 5 parkeerplaatsen voor bezoekers benodigd zijn. Volgens het rapport zijn in de reguliere situatie 42 parkeerplaatsen benodigd voor werknemers, bezoekers van graven en bezoekers van plechtigheden. Omdat in de loop van de jaren het aantal graven zal toenemen, is berekend dat in de maximale situatie de parkeerbehoefte voor bezoekers toeneemt naar 15 parkeerplaatsen, zodat in dat geval 52 parkeerplaatsen nodig zijn. Voorts is in het rapport vermeld dat bij Heidepol gemiddeld één keer per jaar 150 parkeerplaatsen nodig waren.

Aangenomen is dat het eerste jaar ongeveer 50 plechtigheden per jaar zullen plaatsvinden en het aantal plechtigheden in de loop der jaren toeneemt tot ongeveer 250 plechtigheden per jaar. Op basis van 250 plechtigheden per jaar wordt aangenomen dat er over het algemeen één plechtigheid per dag plaatsvindt en op zaterdagen twee plechtigheden op één dag kunnen plaatsvinden. Het plangebied zal worden ontsloten op de Franse Baan en vervolgens op de Zeelandsedreef. In het rapport staat dat hoewel het aantal verkeersbewegingen per plechtigheid maximaal 51,4 per etmaal bedraagt op basis van de kencijfers van CROW is uitgegaan van 84 verkeersbewegingen op een reguliere dag vanwege de berekende 42 benodigde parkeerplaatsen in een reguliere situatie en van het dubbele in het geval twee plechtigheden op een dag plaatsvinden. Geconcludeerd is dat de verkeersintensiteit op de Zeelandsedreef (noord) 3.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt per etmaal) bedraagt en na de ontwikkeling afgerond 3.200. Op de Zeelandsedreef (zuid) neemt de verkeersintensiteit van 2.800 naar 2.900 mvt per etmaal toe. De verkeersintensiteit op de Franse Baan bedraagt 100 mvt per etmaal en zal na de ontwikkeling toenemen naar 300 mvt per etmaal. In het rapport is vermeld dat op basis van de richtlijnen van CROW voor de maximale etmaalintensiteit de Zeelandsedreef gelet op de breedte van de weg een capaciteit heeft van 4.000 mvt per etmaal en de Franse Baan gelet op de breedte van de weg een capaciteit van 400 mvt per etmaal.

8.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich wat betreft het aantal verkeersbewegingen niet heeft mogen baseren op de parkeerkencijfers van CROW en de ervaringscijfers van natuurbegraafplaats Heidepol. Dat, zoals [appellante sub 1] en anderen stellen, had moeten worden uitgegaan van meer landelijke cijfers, volgt de Afdeling niet reeds omdat niet is vermeld van welke cijfers. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de voor een reguliere begraafplaats aanbevolen parkeerkencijfers van de CROW en de ervaringscijfers van natuurbegraafplaats Heidepol niet representatief zijn. Met de omstandigheid dat op een reguliere begraafplaats minder plechtigheden plaatsvinden, is rekening gehouden. Anders dan [appellante sub 1] en anderen betogen is in het onderzoek voorts rekening gehouden met bezoekers en de omstandigheid dat het aantal daarvan in de loop der jaren toeneemt. De stelling van [appellante sub 1] en anderen dat natuurbegraafplaats Heidepol niet vergelijkbaar is met de in het plan voorziene natuurbegraafplaats betekent op zichzelf beschouwd niet dat geen gebruik had mogen worden gemaakt van die ervaringscijfers. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zoals de raad heeft toegelicht de voorziene natuurbegraafplaats wat betreft capaciteit vergelijkbaar is met natuurbegraafplaats Heidepol omdat niet het gehele plangebied geschikt is voor graven. Zo is een deel van de gronden van het plangebied daarvoor te nat en is de grafdichtheid in het deel van het plangebied dat als EHS is aangewezen, laag. Dat uit de ervaringscijfers van Heidepol voorts volgt dat gemiddeld één keer per jaar bij een drukke ceremonie een grotere parkeerbehoefte bestaat met bijbehorende verkeersbewegingen, maakt niet dat het aantal in aanmerking genomen verkeersbewegingen niet als representatief kan worden beschouwd. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat niet van de maximale planologische mogelijkheden is uitgegaan. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen norm voor grafdichtheid in het plan heeft opgenomen.

8.3. Om de effecten van de berekende verkeerstoename voor de Zeelandsedreef en de Franse Baan te bepalen, is de autonome verkeersintensiteit berekend met toepassing van het regionale GGA-verkeersmodel. De wens van [appellante sub 1] en anderen dat ter plaatse verkeerstellingen zouden worden gehouden, is ontoereikend om het hanteren van het op zich gebruikelijke GGA-verkeersmodel ontoelaatbaar te oordelen. De berekende verkeerstoename kan blijkens het rapport van Goudappel Coffeng op de betrokken wegen goed worden verwerkt omdat het totaal aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal in relatie tot de huidige wegbreedte ruim onder de maximale capaciteit van beide erftoegangswegen blijft. In het rapport van Goudappel Coffeng is, anders dan [appellante sub 1] en anderen stellen, rekening gehouden met het feit dat ook andere verkeerssoorten zoals landbouwverkeer op veilige wijze gebruik moeten kunnen maken van de Franse Baan. In hetgeen daartegen naar voren is gebracht heeft de Afdeling geen reden gevonden te twijfelen aan de juistheid van het rapport van Goudappel Coffeng op dit punt.

Wat betreft het aantal parkeerplaatsen geldt dat een parkeerbehoefte van 52 is berekend, maar dat 60 parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de gehanteerde parkeerkencijfers van de CROW en de ervaringsgegevens van natuurbegraafplaats Heidepol, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het aantal vereiste parkeerplaatsen te laag is vastgesteld. De gronden waarop de aan te leggen parkeerplaatsen zijn voorzien, hebben in het plan de bestemming "Natuur" met de aanduiding "parkeerterrein" gekregen. Deze gronden zijn ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder i, van de planregels bestemd voor een halfverhard parkeerterrein. Nu duidelijk is waar het parkeerterrein is voorzien, bestaat gelet op het aangevoerde geen aanleiding voor een voorwaardelijke verplichting. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin grond om te twijfelen aan de juistheid van de stelling dat op dit parkeerterrein voldoende ruimte aanwezig is voor de aanleg van 60 parkeerplaatsen. Wat betreft de incidentele situatie dat meer dan 60 parkeerplaatsen benodigd zijn, volgt de Afdeling de raad in zijn stelling dat zo nodig kan worden geparkeerd in de berm van de oprijlaan in het plangebied die is voorzien ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - oprijlaan" ingevolge lid 5.1.1, aanhef en onder j, van de planregels. Voor parkeeroverlast op de Franse Baan behoeft daarom niet te worden gevreesd.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan mogelijk gemaakte activiteiten en functies niet tot onevenredige verkeers- en parkeerdruk op de Franse Baan en de Zeelandsedreef zullen leiden. De betogen falen.

Water

9. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen voor een aantasting van de grondwaterstand omdat de gronden waarin begraven wordt, moeten worden opgehoogd. De gronden in de nabije omgeving van het plangebied, die agrarisch in gebruik zijn, zullen volgens [appellante sub 1] en anderen verdrogen door de ophoging van de gronden. Voorts zal de ophoging invloed hebben op de waterstromen. Hiervoor wordt verwezen naar het rapport van H.S. Freriks, Energetisch-Management & wichelroede van juni 2013 (hierna: het rapport van H.S. Freriks). Daarbij wijzen zij erop dat hieruit volgt dat in het plangebied een peelrandbreuk ligt. Ten onrechte is hier geen rekening mee gehouden. Verder betogen [appellante sub 1] en anderen dat de aanwezigheid van wijstgronden en wellen is miskend en niet is onderzocht.

[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen voorts voor verontreiniging van het grondwater. [appellante sub 1] en anderen wijzen erop dat stoffelijke overschotten in de wellen zullen worden begraven en dat wilde dieren zullen wroeten ter plaatse van de graven. Ten onrechte is geen onderzoek verricht naar de gevolgen voor het grondwater en de milieuhygiënische risico's. Volgens [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is het rapport "Onderzoek milieueffecten begraafplaatsen Noord-Brabant" onvoldoende.

Voorts betogen [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat uit het hydrologisch onderzoek niet volgt hoe het plan hydrologisch neutraal kan worden gerealiseerd.

9.1. De Afdeling stelt vast dat de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging door lijken is geregeld in de Wet op de lijkbezorging en het Besluit op de lijkbezorging. In de plantoelichting is vermeld dat op grond van deze regeling het maaiveld 145 cm boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (hierna: GHG) moet liggen. Deze maat wordt aangehouden omdat er minimaal 65 cm grond bovenop een kist moet worden aangebracht, de kist zich 30 cm boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand moet bevinden en een kist gemiddeld 50 cm hoog is. Uit de Inspectierichtlijn Lijkbezorging blijkt dat de grondwaterstand in grote delen van Nederland zo hoog is, dat het niet mogelijk is om zonder terreinophoging of kunstmatige peilverlaging boven het grondwaterpeil te begraven. Niet in geschil is dat ook in dit geval de gronden moeten worden opgehoogd om aan een GHG van 145 cm onder het maaiveld te kunnen voldoen.

9.2. Door Alterra is in augustus 2013 onderzoek uitgevoerd naar de GHG in het plangebied. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bodemkundig/hydrologisch onderzoek op twee toekomstige natuurbegraafplaatsen in Schayk en Berlicum" (hierna: het rapport van Alterra). In het rapport van Alterra is beschreven dat om aan de maat van 145 cm boven de GHG te voldoen de gronden zullen moeten worden opgehoogd. Het deel van het bos waar zal worden begraven zal beperkt moeten worden opgehoogd. In het open gebied waar in het verleden is ontgrond zal in grotere mate moeten worden opgehoogd. Alleen in het noordoosten van het plangebied kan 145 cm boven de GHG niet worden gehaald, zodat wordt aanbevolen om hier een poel te realiseren, hetgeen ook zo is weergegeven op de inrichtingsschets.

In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de conclusie in het rapport van Alterra dat de gronden kunnen worden opgehoogd overeenkomstig de grondophoogkaart behorend bij dat rapport. In het door [appellante sub 1] en anderen overgelegde rapport van H.S. Freriks ziet de Afdeling de conclusie uit het rapport van Alterra in zoverre niet bestreden.

In de plantoelichting staat dat het bestaande bos binnen het plangebied deel uitmaakt van het aardkundig waardevolle gebied "Peelrandbreuk-Maashorst". Volgens de raad loopt de peelrandbreuk evenwel niet door het plangebied, maar ligt deze aan de andere kant van Maashorst. In het rapport van Alterra is vermeld dat er geen weerstandbiedende lagen zijn aangetroffen die een dominante of sturende invloed hebben op de hoogte en fluctuatie van het freatisch grondwater. Anders dan [appellante sub 1] en anderen betogen, ziet de Afdeling in het rapport van H.S. Freriks niet aannemelijk gemaakt dat de peelrandbreuklijn door het plangebied loopt en dat daardoor de bevindingen in het rapport van Alterra onjuist moeten worden geacht.

Wat betreft het betoog dat de aanwezigheid van wijstgronden is miskend, is ter zitting gebleken dat dergelijke gronden op de structuurvisiekaart bij het "Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 2010-2015" worden aangewezen als "projectgebieden wijst" en het plangebied niet als zodanig is aangewezen. Wat betreft de gestelde aanwezigheid van de wellen heeft de raad ter zitting gesteld dat uit het rapport van Alterra volgt dat geen wellen in het plangebied zijn geconstateerd en dat voor zover er wel wellen aanwezig zijn geldt dat de grond niet overal zal worden opgehoogd.

[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Wet op de lijkbezorging en de daarop gebaseerde regelgeving na ophoging van de gronden niet kan worden nageleefd. Reeds daarom valt niet in te zien dat de raad meer onderzoek had moeten verrichten in dit kader. De gestelde tekortkoming aan het rapport "Onderzoek milieueffecten begraafplaatsen Noord-Brabant", dat niet ziet op de onderhavige natuurbegraafplaats, leidt gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel.

De betogen falen.

9.3. In de paragrafen 3.6.2 en 4.3.1 van de plantoelichting is toegelicht op welke wijze de natuurbegraafplaats hydrologisch neutraal wordt gerealiseerd. Hierover is opgenomen dat is getoetst aan het beleid van het waterschap zoals verwoord in de nota "Ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk" van 11 juli 2006. Als bijlage bij de toelichting is het toetsingsinstrumentarium hydrologisch neutraal ontwikkelen toegevoegd waarin het waterschap heeft uiteengezet onder welke voorwaarden een bovengrondse infiltratievoorziening voor de natuurbegraafplaats als compenserende berging voor het nieuwe verharde gebied kan dienen. Deze bevindingen zijn niet gemotiveerd bestreden zodat niet valt in te zien dat de voorziene natuurbegraafplaats niet hydrologisch neutraal kan worden ontwikkeld. De betogen falen.

Archeologie

10. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat onvoldoende archeologisch onderzoek is gedaan.

10.1. Ingevolge artikel 8:69a van Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

10.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

10.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 17 december 2014 in zaak nr. 201406413/1/R6 strekt artikel 38a van de Monumentenwet 1988 in het bijzonder tot het behoud van monumenten van archeologie. De belangen van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zijn gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van hun woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van hun woonomgeving. Het belang van [appellante sub 1] is gelegen in het voorkomen van aantasting van haar bedrijfseconomische belangen. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in deze procedure bescherming zoeken. De in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis staat daarom in de weg aan inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.

Belangenafweging

11. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen.

[appellante sub 1] en anderen vrezen dat hun bedrijfsbelangen zullen worden aangetast, omdat landbouwproducten afkomstig van gronden nabij een natuurbegraafplaats niet meer zullen worden verkocht. Voorts vrezen zij voor milieuhygiënische risico's vanwege besmetting van het grondwater en daarmee samenhangend overdracht van ziektes.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast door de voorziene natuurbegraafplaats, omdat de beleving van de natuur wordt aangetast, zij de nabijheid van een begraafplaats te confronterend achten en het gebied intensiever zal worden gebruikt en bezocht. Voorts vrezen zij dat de waarde van hun woningen zal dalen.

11.1. In de plantoelichting is uiteengezet dat het plan in ontwikkeling van nieuwe natuur voorziet en oude bebouwing in het plangebied zal worden gesloopt. Met inachtneming van de nieuw op te richten bebouwing zal dit leiden tot een vermindering van 710 m² verstening in het buitengebied. De dichtstbijzijnde burgerwoning staat op een afstand van ongeveer 200 m van de natuurbegraafplaats, meer dan de afstand van 20 tot 30 m die in de Inspectierichtlijn Lijkbezorging is opgenomen als de in acht te nemen afstand tussen woningen en een begraafplaats. Daarnaast bestaat het voornemen om een zogenoemde piëteitszone van 10 m rondom de natuurbegraafplaats te creëren als waarborg voor de privacy van bezoekers en ter plaatse van de aangrenzende percelen. In deze zone zal niet worden begraven. Tevens zal ter plaatse van het open gebied een houtwal worden gerealiseerd om beslotenheid te realiseren. Voorts zal de aanplant in het bos worden verdicht zodat ook hier de benodigde beslotenheid wordt gerealiseerd. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van omwonenden, waaronder [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], door de voorziene natuurbegraafplaats niet onevenredig zal worden aangetast.

Gelet op hetgeen onder 9.3 is overwogen over de verontreiniging van het grondwater ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een groter belang had moeten toekennen aan de vrees van [appellante sub 1] en anderen voor milieuhygiënische risico's vanwege besmetting van het grondwater dan aan het belang van Natuurbegraven Nederland B.V. om een natuurbegraafplaats ter plaatse te kunnen ontwikkelen.

Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dan wel de omzetmogelijkheden van [appellante sub 1] en anderen, ziet de Afdeling in hetgeen daarover is gesteld geen grond voor de verwachting dat die waarde- dan wel omzetvermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

De betogen falen.

Alternatieve locatie en noodzaak

12. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de raad ten onrechte geen alternatieve locaties heeft bezien die meer geschikt zijn. Volgens hen is ten onrechte niet onderbouwd waarom op deze locatie een natuurbegraafplaats dient te worden ontwikkeld en bestaat geen noodzaak om aan de door Natuurbegraven Nederland B.V. gewenste ontwikkeling mee te werken. Daarbij wijzen zij erop dat de gemeente Landerd een financieel belang heeft bij de ontwikkeling van het initiatief op deze gronden. [appellante sub 1] en anderen voeren in dit verband aan dat het door TNS-NIPO verrichte onderzoek naar de behoefte in opdracht van de initiatiefnemer is verricht en niet ter inzage is gelegd.

12.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft naar aanleiding van een verzoek daartoe van Natuurbegraven Nederland B.V. besloten medewerking te verlenen aan het initiatief, omdat hier maatschappelijke behoefte aan bestaat en dit tevens als economische drager dient voor de ontwikkeling van nieuwe natuur in het gebied Maashorst. Volgens de raad wordt door deze ontwikkeling de beeldkwaliteit verbeterd omdat oude bebouwing wordt gesloopt.

12.2. De Afdeling overweegt dat de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) niet in de weg staat aan het als zodanig bestemmen van een particulier initiatief, mits dit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om op deze locatie medewerking aan het verzoek te verlenen. Dat de gemeente eigenaar is van een deel van de gronden en daardoor een zakelijk belang heeft bij de vaststelling van het plan maakt op zichzelf niet dat de belangenafweging van de raad onredelijk moet worden geacht. Bij een particulier initiatief is het in eerste instantie aan de initiatiefnemer om te beoordelen of hij het plan kan uitvoeren en of dit voor hem rendabel is. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid belang heeft kunnen hechten aan de omstandigheid dat de exploitatie van een natuurbegraafplaats van Natuurbegraven Nederland B.V. elders rendabel is gebleken. Dat het onderzoek dat Natuurbegraven Nederland B.V. naar de behoefte heeft laten uitvoeren niet bij het plan ter inzage is gelegd, doet aan het vorenstaande niet af nu de raad dit onderzoek niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegd. Nu [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hun betoog dat er andere meer geschikte locaties zijn voor de ontwikkeling van een natuurbegraafplaats en dat de raad deze alternatieven had moeten onderzoeken niet hebben geconcretiseerd, ziet de Afdeling ook daarin geen aanleiding voor een ander oordeel.

Flora en fauna

13. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij wijzen op de aanwezigheid van een aantal dassenburchten in de omgeving van het plangebied en op de omstandigheid dat het gebied deel uitmaakt van het foerageergebied van dassen. Volgens [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is de aanwezigheid van dassenburchten onvoldoende in kaart gebracht en had niet mogen worden volstaan met een quickscan. De verblijfplaatsen van dassen zullen door de verhoging van de gronden en de natuurbegraafplaats worden verstoord en hun foerageergebied zal worden verkleind. [appellante sub 1] en anderen verwijzen daarbij naar het rapport "Gevolgen voedselverarming voor de das" van R.H.E.E. van Hout BSc veterinary medicine, student master diergeneeskunde LH-VV aan de Universiteit Utrecht (hierna: het rapport van Van Hout). Voorts wijzen zij erop dat de op basis van de Ffw verleende ontheffing niet onherroepelijk is. [appellant sub 2] verwijst ook in dit kader naar het rapport van Buiting. Voorts hebben [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het op 26 augustus 2015 opgestelde rapport "Aanvullende notitie natuuronderzoek voorgenomen Natuurbegraafplaats De Maashorst" van Taharo Omgevingsmanagement (hierna: het rapport van Taharo) overgelegd.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen verder dat het leefgebied en foerageergebied voor vleermuizen en herten zal worden aangetast.

13.1. In de quickscan is onderzocht in hoeverre het plan effecten heeft op in het gebied mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Hieruit volgt dat de aanleg en het gebruik van de natuurbegraafplaats effecten kan hebben op de dassenburcht Franse Baan. De effecten kunnen volgens de quickscan geminimaliseerd worden door enkele mitigerende en compenserende maatregelen te nemen. Geconcludeerd is dat, indien het gebruik en de inrichting van het gebied met de voorgestelde maatregelen worden afgestemd op de aanwezigheid van de das, de effecten voor de das beperkt zijn.

Op 6 oktober 2014 is met het oog op de dassen door de staatssecretaris van Economische Zaken van de verbodbepaling in artikel 11 van de Ffw een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 november 2015. Overwogen is dat de functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de das behouden blijft, omdat wordt voorzien in voldoende alternatief foerageergebied en alternatieve migratieroutes voor de das en maatregelen worden genomen om de negatieve effecten van de werkzaamheden op de soort tot een minimum te beperken. Echter, ondanks deze maatregelen worden door het realiseren van de werkzaamheden de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de das verstoord. Omdat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is, is de ontheffing verleend.

13.2. Op het moment van vaststelling van het plan was door de staatssecretaris van Economische Zaken een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 van de Ffw. Onder voornoemde omstandigheden dient beoordeeld te worden of de raad wist of behoorde te weten dat aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat deze niet in stand zal kunnen blijven, waardoor de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw ondanks de verlening van de ontheffing aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat.

13.3. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de ontheffing niet in stand zal blijven, zodat de aanwezigheid van de das aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De in het rapport van Van Hout en in het rapport van Buiting bij de quickscan geplaatste kanttekeningen over de aantasting van foerageergebied van de das acht de Afdeling daarvoor ontoereikend. Temeer nu in beide rapporten niet wordt bestreden dat met de te nemen maatregelen voldoende alternatief foerageergebied kan worden aangelegd. Wat betreft het rapport van Taharo waarin is geconcludeerd dat de dassenburcht zich heeft verplaatst naar het plangebied stelt de Afdeling vast dat dit rapport en de daaraan ten grondslag liggende bevindingen dateren van na het bestreden besluit en niet is aangetoond dat deze verplaatsing - nog daargelaten welke betekenis daaraan zou moeten worden toegekend - zich toen reeds had voorgedaan. Aan het rapport van Taharo dient reeds daarom te worden voorbijgegaan.

13.4. Over het betoog van [appellante sub 1] en anderen dat het plan is vastgesteld in strijd met de Ffw in verband met de aanwezigheid van de kamsalamander overweegt de Afdeling dat, anders dan zij betogen, in de quickscan is ingegaan op de aanwezigheid van de kamsalamander en de effecten van het plan voor deze diersoort. Voorts hebben [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hun betoog dat het bestemmingsplan ernstige gevolgen heeft voor de overige door hen genoemde diersoorten niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet daarom ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat gelet op andere diersoorten aan de uitvoerbaarheid van het plan moet worden getwijfeld.

13.5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de raad de aspecten van flora en fauna onvoldoende heeft betrokken bij de vaststelling van het plan en is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op voorhand geen grond is om aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De betogen falen.

Financiële uitvoerbaarheid

14. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de uit te keren tegemoetkoming voor planschade de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg kan staan. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de opgestelde planschaderisicoanalyse ten onrechte niet ter inzage is gelegd. Dat de verwachte planschade laag is, trekken zij in twijfel. Voorts is ten onrechte de financiële situatie van de initiatiefnemer niet onderzocht, zodat niet vast staat dat de tegemoetkoming in planschade kan worden verhaald op de initiatiefnemer.

14.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

14.2. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting is op de financiële uitvoerbaarheid van het plan ingegaan. Hieruit volgt dat de gemeente Landerd met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rest in Nature B.V., de rechtsvoorganger van Natuurbegraven Nederland B.V., een planschadeovereenkomst als bedoeld in artikel 6.24, eerste lid, onder b, van de Wro is aangegaan, waarin is bepaald dat de planschade kan worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan. Hiertoe is een planschaderisicoanalyse opgesteld, die als bijlage bij het plan ter inzage is gelegd. Zowel de zakelijke beschrijving van de inhoud van de grondexploitatieovereenkomst in de plantoelichting als de bijgevoegde planschaderisicoanalyse geeft voldoende inzicht in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan en de elementen die daarbij zijn betrokken.

[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat er een zodanige planschade zal ontstaan dat Natuurbegraven Nederland B.V. de uit de planschadeovereenkomst voortvloeiende financiële gevolgen niet zal kunnen dragen. Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat Natuurbegraven Nederland B.V. onvoldoende vermogen heeft om eventuele planschadekosten te dragen en dat daarmee het plan financieel niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet de financiële positie van een concrete initiatiefnemer ter beoordeling staat, maar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als zodanig. Niet aannemelijk is gemaakt dat geen van de bij de gesloten anterieure overeenkomst betrokken partijen, waaronder de gemeente, mogelijke planschadekosten kan dragen, zodat het plan financieel niet uitvoerbaar zou zijn. [appellante sub 1] en anderen hebben niet onderbouwd waarom het ontbreken van een exploitatieplan dit anders zou maken.

De raad heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat op voorhand moest worden ingezien dat het plan niet financieel uitvoerbaar is binnen de planperiode. De betogen falen.

Inlassing bijlage zienswijzen

15. Voor zover [appellant sub 2] in het beroepschrift wat betreft zijn bezwaren heeft verwezen naar de inhoud van de bijlage getiteld "10 bezorgde vragen over een onzalig plan", overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] deze bijlage reeds bij zijn zienswijze heeft gevoegd en in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.

Conclusie

16. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het bestemmingsplan ongegrond.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015

177-758.