Uitspraak 200004646/1


Volledige tekst

200004646/1
Datum uitspraak: 8 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en [appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Moordrecht,
verweerders.


1. Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2000, kenmerk 2-WM/00, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de firma […] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkvee- en schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 17 augustus 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 september 2000, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van 28 september 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar appellanten, waarvan appellanten sub 1 en 2 in persoon, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door H. Hoekman en C. Menick, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de firma […], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten het bezwaar dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt, ingetrokken.

2.2. Verweerders hebben in het verweerschrift gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dit betrekking heeft op de categorie-indeling, een groensingel, de voorschriften A2, A3, A7, A9, A10, D2, D5, Hoofdstuk E, E2, E3, G40, G41, G42 e.v., H1, I9, J1, K3, K6, K9, K10, en de Hoofdstukken P en Q. Voorts zijn verweerders van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover ingediend door appellanten [sub 1] en [sub 2] en dit betrekking heeft op het toepassen van de Richtlijn veehouderij en stankhinder en voorschrift P4 en voorzover dit is ingediend door appellant Leutscher en dit betrekking heeft op het niet vaststellen van het referentieniveau, het niet kunnen voldoen aan de geluidgrenswaarden, het akoestisch rapport, de coördinatie met de WVO-vergunningprocedure, de ontoereikendheid van de aanvraag, de afstand van de propaantank ten opzichte van de dichtstbijzijnde woning en indirecte lichthinder.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake de voorschriften A2, A3, A7, A9, A10, D2, D5, Hoofdstuk E, E2, E3, G40, G41, G42 e.v., H1, I9, J1, K3, K6, K9, K10, en de Hoofdstukken P en Q, en onduidelijkheid ten aanzien van de begrippenlijst niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten [sub 1] en [sub 2] hebben de grond inzake voorschrift P4 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht en appellant [sub 3] heeft de gronden inzake het akoestisch rapport, de coördinatie met de Wvo-vergunningprocedure, de ontoereikendheid van de aanvraag, de afstand tussen de propaantank en de dichtstbijzijnde woning en indirecte lichthinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht.

Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

Anders dan verweerders hebben gesteld vinden de gronden inzake de categorie-indeling en het toepassen van de Richtlijn veehouderij en stankhinder wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers door appellanten is aangevoerd dat voor stankhinder moet worden gevreesd. Het beroep van appellanten is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte de aanvraag om een vergunning in behandeling hebben genomen. In dit verband voeren zij aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Nu geen aanvraag voor een vergunning op grond van deze wet is ingediend, moet de aanvraag buiten behandeling worden gelaten, aldus appellanten. Voorts betogen appellanten dat voorzover geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, dit in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (76/464/EG), Pb. 1976 L 129/23. Appellanten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 29 september 1999, no. C-232/97, waarin werd overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Daarnaast kan ingevolge dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit).

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dat Besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3, voornoemd, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer:

a. door deze daarin te storten;

b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;

c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;

d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;

e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.

Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het brengen in enig oppervlaktewater van:

a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn;

b. ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij.

2.3.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voor de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.

2.3.3. Wat de verwijzing van appellanten naar het Europese recht betreft, overweegt de Afdeling dat in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG is bepaald dat voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, een voorafgaande vergunning nodig is, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad van de Europese Gemeenschappen aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemde bestaan.

2.1.1. Het Hof heeft in zijn arrest van 29 september 1999, no. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Voorts heeft het Hof in hetzelfde arrest overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5, van de richtlijn 86/280/EG.

Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert.

In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak, een lijst II stof, in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien er al sprake is van verontreiniging van de oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse bronnen, zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna, enzovoort. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG, met daarbij het vereiste van een voorafgaande vergunning is derhalve geen sprake. Het beroepsonderdeel faalt.

2.4. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de aanvraag op een aantal onderdelen ontoereikend is overweegt de Afdeling dat hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.

2.5. Appellanten voeren aan dat de vergunningverlening in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij. Appellanten hebben echter op generlei wijze gemotiveerd of aannemelijk gemaakt dat van een zodanige strijd sprake is. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de vergunningverlening in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij. Het beroepsonderdeel faalt.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.7. Appellanten stellen dat de inrichting enkelvoudige en cumulatieve stankhinder zal veroorzaken. Volgens appellanten moeten de woningen aan de [locatie] worden aangemerkt als categorie II-bebouwingen en wordt mitsdien niet aan de minimaal aan te houden afstand voldaan. Zij stellen verder dat verweerders ten onrechte voor de beoordeling van de stankhinder niet diverse IMAG/DLO onderzoeksrapportages en het rapport “Geurhinderonderzoek veehouderij” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot uitgangspunt hebben genomen. Wat betreft cumulatieve stankhinder hebben appellanten aangevoerd dat verweerders bij de beoordeling niet alle veehouderijen in aanmerking hebben genomen.

2.7.1. Verweerders hebben de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder beoordeeld aan de hand van de omrekeningsfactoren en de afstandsgrafiek van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en hebben zich wat betreft de categorie-indeling gebaseerd op de brochure Veehouderij en Hinderwet. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht no. 46, hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Verweerders hebben hiermee geen onjuiste toepassing aan de wet gegeven.

2.7.2. De inrichting is gesitueerd in het buitengebied van Moordrecht. In de omgeving van de inrichting zijn diverse agrarische bedrijven en enkele burgerwoningen gelegen. Er is geen sprake van lintbebouwing. Evenmin verlenen de aanwezige burgerwoningen aan het gebied een bepaalde woonfunctie. Verweerders hebben zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de burgerwoningen dienen te worden aangemerkt als categorie III- bebouwing. Aan de minimaal aan te houden afstand ten opzichte van deze bebouwing wordt voldaan.

Wat betreft cumulatieve stankhinder overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd en in aanmerking genomen het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat cumulatieve stankhinder aan vergunningverlening in de weg staat.

Gelet op het vorenstaande treffen de beroepsonderdelen aangaande enkelvoudige en cumulatieve stankhinder geen doel.

2.8. Appellanten stellen dat de inrichting geluidhinder zal veroorzaken. Zij voeren aan dat de geluidvoorschriften te ruim zijn in die zin dat verweerders in voorschrift P1 te hoge grenswaarden voor het equivalente geluidniveau hebben opgenomen. Ook de in voorschrift P4 opgenomen grenswaarde voor het piekgeluidniveau voor tractoren is volgens appellanten te hoog. Voorts zijn appellanten van mening dat voorschrift P3 onduidelijk is.

2.8.1. Eerst bij nadere memorie hebben appellanten betoogd dat de in voorschrift P1 gemaakte tijdsindeling van de verschillende dagperioden niet juist is. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.8.2. Voor de beoordeling van geluidhinder hebben verweerders hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Moordrecht - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt - (voorheen streef-) en grenswaarden zoals die in de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) is opgenomen.

Als streefwaarden in de circulaire gelden gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode 40, 35, 30 dB(A) voor een landelijke omgeving, 45, 40, 35 dB(A) voor een rustige woonwijk en 50, 45, 40 dB(A) voor een woonwijk in de stad.

Volgens de systematiek van de circulaire worden bij nieuwe inrichtingen de streefwaarden gehanteerd. Overschrijding van de streefwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol speelt daarbij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Als maximum niveau geldt de “etmaalwaarde” van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingslawaai.

2.8.3. Ter voorkoming of beperking van geluidhinder hebben verweerders onder meer de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

Ingevolge voorschrift P1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, op de gevel van woningen van derden aan de [locatie] niet meer bedragen dan 45, 50 en 45 dB(A) gedurende respectievelijk de periode van 06.00 tot 19.00 uur, 19.00 tot 22.00 uur en 22.00 tot 06.00 uur.

Ingevolge voorschrift P2 mag het maximale geluidniveau (Lmax), voorzover dit een gevolg is van de in de inrichting aanwezige toestellen en/of installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of de daarin plaatsvindende activiteiten, op de gevel van de woningen van derden aan de [locatie] niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de periode van 06.00 tot 19.00 uur, 19.00 tot 22.00 uur en 22.00 tot 06.00 uur.

Ingevolge voorschrift P3 gelden op zondagen en algemeen geldende feestdagen tussen 07.00 uur en 19.00 uur de niveaus van de periode tussen 19.00 en 22.00 uur.

Ingevolge voorschrift P4 mag in afwijking van het gestelde in voorschrift P2 het maximale geluidniveau ten gevolge van transportbewegingen met tractoren niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de periode gelegen tussen 19.00 en 22.00 uur.

2.8.4. Verweerders hebben ten aanzien van het equivalente geluidniveau erkend dat de in voorschrift P1 genoemde geluidgrenswaarden onjuist zijn en verzocht het voorschrift aan te passen, in die zin dat in voorschrift P1 geluidgrenswaarden worden opgenomen van 45, 40 en 35 dB(A).

Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De Afdeling ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en te bepalen dat de door verweerders bedoelde geluidgrenswaarden van 45, 40 en 35 dB(A) in de plaats treden van de nu in voorschrift P1 genoemde waarden. Vaststaat dat met deze grenswaarden wordt aangesloten bij het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid, hetgeen zich verdraagt met de systematiek van de circulaire. Niet is gebleken dat niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan.

2.8.5. Wat betreft de in voorschrift P4 opgenomen hogere grenswaarde voor het piekgeluidniveau veroorzaakt door transportbewegingen met tractoren in de avondperiode, hebben verweerders aangevoerd dat deze hogere grenswaarde noodzakelijk is omdat de piekgeluiden veroorzaakt door de tractorbewegingen leiden tot een overschrijding van de in voorschrift P2 opgenomen geluidgrenswaarde voor de avondperiode. Gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak kan worden geconcludeerd dat de piekgeluiden veroorzaakt door het wegverkeer op de [locatie], waaraan de geluidgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting zijn gelegen, zodanig hoog zijn dat de piekgeluiden veroorzaakt door tractorbewegingen niet zullen opvallen. Verder is aannemelijk geworden dat de tractorbewegingen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Gelet hierop en in aanmerking genomen het beperkte aantal van drie tractorbewegingen per avond hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, blijkt verder dat aan de gestelde grenswaarden in combinatie met voorschrift P4 kan worden voldaan.

2.8.6. Voorzover appellanten nog bezwaren hebben aangevoerd ten aanzien van voorschrift P3, overweegt de Afdeling dat op grond van dit voorschrift voldoende duidelijk is welke geluidgrenswaarden gelden op zon- en feestdagen. Dit bezwaar treft geen doel.

2.9. Appellanten vrezen explosie- en brandgevaar en voeren in dit verband aan dat de afstand tussen de propaangastank en de dichtstbijgelegen burgerwoning te kort is.

Verweerders hebben erkend dat zij ten onrechte vergunning hebben verleend voor de propaangastank aangezien in dit geval niet aan de minimaal aan te houden afstand ten opzichte van de dichtstbijgelegen woning wordt voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroepsonderdeel treft doel.

2.10. Appellanten voeren aan dat voorschrift A5 en H12 onduidelijk zijn.

2.10.1. In voorschrift A5 is bepaald dat terreinverlichting geen lichthinder buiten de inrichting mag veroorzaken.

In voorschrift H12 is bepaald dat ter voorkoming van lichthinder buiten de inrichting de plaats waar laswerkzaamheden plaatsvinden, moet worden afgeschermd met bijvoorbeeld schotten, schermen of gordijnen.

2.10.2. Het bestreden besluit is wat deze voorschriften betreft niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de in deze voorschriften neergelegde verplichtingen voldoende bepaalbaar moeten worden geacht. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.

2.11. Appellanten voeren aan dat ingevolge voorschrift H11 beschadigde laskabels in gebruik mogen blijven tot deze defect zijn, hetgeen zij onwenselijk achten.

Ingevolge voorschrift H11 moeten laskabelisolaties regelmatig, doch ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op slijtage. Defecte laskabels moeten worden vervangen of gerepareerd.

De Afdeling overweegt dat gelet op dit voorschrift beschadigde laskabels moeten worden vervangen of gerepareerd. Het beroepsonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.

2.12. Appellanten stellen visuele hinder te vrezen en zijn van mening dat aan de vergunning een voorschrift inzake beplanting rond de inrichting, teneinde deze aan het zicht te onttrekken, verbonden had moeten worden.

2.12.1. Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is de inrichting gelegen in een landelijk gebied. Het betreft een open landschap, maar op diverse plaatsen is de horizon onderbroken door gebouwen. Ten noordwesten van de inrichting bevindt zich een bedrijventerrein met hoge bedrijfsgebouwen, die niet zijn afgeschermd door een groenstrook. Ten zuidwesten is een grote varkensmesterij gelegen. Op diverse plaatsen langs de provinciale weg bevinden zich bedrijfsgebouwen zonder groenstrook.

In aanmerking genomen de omvang van de gebouwen hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van onaanvaardbare visuele hinder geen sprake is en dat aanvullende voorschriften met betrekking tot een groenstrook rondom de inrichting niet nodig zijn.

2.13. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de propaangastank, alsmede voorschrift P1, wat betreft de daarin opgenomen geluidgrenswaarden. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.

2.14. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de voorschriften A2, A3, A7, A9, A10, D2, D5, Hoofdstuk E, E2, E3, G40, G41, G42 ev., H1, I9, J1, K3, K6, K9, K10 en de Hoofdstukken P en Q, en onduidelijkheid ten aanzien van de begrippenlijst en voorzover ingediend door appellanten [sub1] en [sub 2] wat betreft voorschrift P4, en voorzover ingediend door appellant [sub 3] wat betreft het akoestisch rapport, de coördinatie met de Wvo-vergunningprocedure, de ontoereikendheid van de aanvraag, de afstand tussen de propaangastank en de dichtstbijzijnde woning en indirecte lichthinder;

II. verklaart het beroep, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Moordrecht van 1 augustus 2000, kenmerk 2-WM/00, voorzover het betreft de aanwezigheid in de inrichting van een propaangastank, alsmede voorschrift P1, wat betreft de daarin opgenomen geluidgrenswaarden;

IV. bepaalt dat onderstaand voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift P1:

”Het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag buiten op de gevel van woningen van derden aan de [locatie] niet meer bedragen dan:

- 45 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;

- 40 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;

- 35 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.”;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Moordrecht in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 754,77, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Moordrecht te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de gemeente Moordrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002

243-325.