Uitspraak 201500041/1/R3


Volledige tekst

201500041/1/R3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: de BMF), gevestigd te Tilburg,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" gewijzigd om de vorm van het bestemmingsvlak, tevens bouwvlak, met de bestemming "Agrarisch - agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie] te Alphen te veranderen.

Tegen dit besluit heeft de BMF beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft J.J.C. [partij], belanghebbende, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De BMF en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2015, waar de BMF, vertegenwoordigd door H. Gerringa en C. Snellen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.A. van Strien, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [partij], bijgestaan door mr. G.H. Blom en ir. E. van Kessel.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2. Het wijzigingsplan is vastgesteld om een nieuwe ligboxenstal en sleufsilo voor de bestaande veehouderij op het perceel [locatie] in Alphen mogelijk te maken. Hiermee is beoogd de veestapel van 70 stuks jongvee en 85 melkkoeien uit te breiden naar 130 stuks jongvee en 150 melkkoeien.

Intrekking

3. Ter zitting heeft de BMF haar betoog over de aantasting van de nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden ingetrokken.

Artikel 1 en 6.3 en 6.4 van de Verordening 2014

4. De BMF betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Volgens de BMF voorziet het plan in een uitbreiding van een veehouderij als bedoeld in deze bepaling, omdat de beoogde ligboxenstal en sleufsilo niet kunnen worden gerealiseerd in het bouwvlak zoals opgenomen in het bestemmingsplan en het wijzigingsplan dit wel mogelijk maakt. Er is volgens haar dan ook geen sprake van het oprichten van bebouwing binnen een bestaand bouwperceel als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. Voorts voorziet het plan in een bouwperceel van meer dan 1,5 ha, als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b. Dit is volgens de BMF ook in strijd met de in de toelichting bij de Verordening 2014 opgenomen hoofdregel dat de maximale omvang van een bouwperceel voor veehouderijen 1,5 ha bedraagt. Verder is het plan gelet hierop vastgesteld in strijd met artikel 6.4, eerste lid, nu de veehouderij niet beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 groot vee-eenheden (hierna: GVE) per ha grond of minder.

4.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.15, van de Verordening 2014 wordt onder bestaand bouwperceel verstaan: bouwperceel waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat.

Ingevolge lid 1.37 wordt onder GVE verstaan: eenheid waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe.

Ingevolge lid 1.79 wordt onder uitbreiding verstaan: vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak.

Ingevolge lid 1.89 wordt onder vormverandering van een bouwvlak verstaan: wijziging van de begrenzing van een bouw- en bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte.

Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, wordt waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel daaronder verstaan datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat.

Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een uitbreiding van een veehouderij, mits het bouwperceel ten hoogste 1,5 ha bedraagt.

Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan in afwijking van artikel 6.3, eerste lid, onder b, een uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 ha mogelijk maken indien de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per ha grond of minder.

4.2. De Afdeling stelt vast dat de veehouderij op het perceel [locatie] ligt in de groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening 2014. Voor de vraag of het wijzigingsplan voor dit perceel voorziet in een uitbreiding van een veehouderij als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening 2014, is gelet op de artikelen 1.15, 1.79 en 1.89 van de Verordening 2014 van belang of het wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van het bestaande bestemmingsvlak. Het plan voorziet in een bestemmingsvlak van 1,8 ha voor het perceel [locatie]. In het bestemmingsplan waarop het wijzigingsplan is gebaseerd, bedroeg het bestemmingsvlak voor dit perceel eveneens 1,8 ha. Gelet hierop voorziet het plan niet in een uitbreiding van het bestemmingsvlak. Anders dan de BMF betoogt, voorziet het plan dan ook niet in een uitbreiding van een veehouderij als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.79 en 1.15, van de Verordening 2014, maar in een vormverandering als bedoeld in artikel 1, lid 1.89. Dat, zoals de BMF stelt, de beoogde ligboxenstal en sleufsilo in het bouwvlak zoals opgenomen in het bestemmingsplan niet kunnen worden gerealiseerd is hiervoor niet relevant. Aan de vormverandering van een bouwvlak is immers inherent dat ten gevolge hiervan deels bouwmogelijkheden ontstaan op plaatsen waar voordien geen bouwmogelijkheden waren toegestaan. Of na de wijziging van het bouwvlak binnen het bouwvlak uitbreiding van het aantal dieren mogelijk is, is voor de vraag of sprake is van een uitbreiding van een veehouderij in de zin van genoemde bepalingen evenmin van belang. Gelet op het voorgaande is artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening 2014 niet op dit plan van toepassing. Artikel 6.4 is daarmee evenmin van toepassing. Over de hoofdregel in de toelichting bij de Verordening 2014 dat de maximale omvang van een bouwperceel van een veehouderij 1,5 ha bedraagt, overweegt de Afdeling dat de toelichting niet bindend is. Voorts staat geen bepaling in de Verordening 2014 er in het algemeen aan in de weg dat bestaande bouwpercelen van veehouderijen die groter zijn dan 1,5 ha als zodanig worden bestemd. Het betoog faalt.

Artikel 25 van de Verordening 2014

5. De BMF betoogt voorts dat het plan in strijd is met artikel 25.1, eerste lid, van de Verordening 2014, nu het voorziet in een uitbreiding van een veehouderij en toename van de bestaande bebouwing in een gebied dat in de Verordening 2014 is aangeduid als "beperkingen veehouderij". Zij betoogt dat deze bepaling van toepassing is, omdat de veehouderij niet is aan te merken als een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid. Het is volgens de BMF niet waarschijnlijk dat de veehouderij kan voldoen aan de hiervoor gestelde voorwaarde in artikel 5 van het Besluit Nadere regels Verordening ruimte 2014 - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: besluit nadere regels). Volgens de BMF is onvoldoende inzichtelijk gemaakt van welke berekening is uitgegaan voor de vraag of sprake is van een grondgebonden veehouderij. Zij wijst erop dat behalve het beweidingsplan niet inzichtelijk is gemaakt waar de percelen van de veehouderij liggen. Er is geen kaart van de kadastrale eigendommen van deze percelen. Indien het plan ruimte biedt voor meer vee dan waar thans van uit is gegaan, dient volgens de BMF te worden bezien of daarbij nog steeds sprake is van een grondgebonden veehouderij. Evenmin is duidelijk op welke wijze wordt gecontroleerd of de veehouderij ook in de toekomst aan het besluit nadere regels voldoet, nu de daarvoor benodigde gegevens moeilijk controleerbaar zijn.

De beoogde bebouwing voldoet volgens de BMF voorts niet aan de voorwaarden die staan genoemd in artikel 25.1, derde lid, van de Verordening 2014. Verder beschikt veehouderij volgens haar over onvoldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per ha of minder, als bedoeld in het vijfde lid.

5.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.14, van de Verordening 2014 wordt onder beperkingen veehouderij verstaan: gebied waar de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen zijn beperkt.

Ingevolge artikel 6.3, derde lid stelt het college van gedeputeerde staten nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sub I.

Ingevolge artikel 25.1, eerste lid, bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "Beperkingen veehouderij" in afwijking van artikel 6.3 dat:

a. uitbreiding van een veehouderij niet is toegestaan;

b. toename van de bestaande bebouwing, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), niet is toegestaan.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij, waarop artikel 6.3 van toepassing is.

Ingevolge het derde lid wordt in afwijking van artikel 2, derde lid, onder bestaande bebouwing in het eerste lid verstaan de bebouwingsoppervlakte van de:

a. bebouwing die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

b. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning; of

c. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid is artikel 3.3 (afwijking in geval van maatwerk), alleen van toepassing indien er sprake is van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per ha of minder.

Ingevolge artikel 25.3 stelt het college van gedeputeerde staten nadere regels vast inzake de voorwaarden waaraan een grondgebonden veehouderij moet voldoen, als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid.

Ingevolge artikel 1.1 van het besluit nadere regels wordt onder Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV) verstaan een instrument waarin maatregelen zijn benoemd ter bevordering van de transitie naar zorgvuldige veehouderij voor individuele bedrijven, als opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, geeft de BZV invulling aan de nadere regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 25.3 van de Verordening 2014.

Ingevolge artikel 5 van het besluit nadere regels is een veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid, van de Verordening 2014 grondgebonden indien het op de maatlat P-lokaal van de BZV tenminste 75 punten scoort bij % P-aanwending mest lokaal ten opzichte van P mest totaal op het onderdeel "op grond in eigen gebruik binnen straal van 15 km van productielocatie".

5.2. De Afdeling stelt vast dat het plangebied ligt in een gebied dat in de Verordening 2014 is aangeduid als "beperkingen veehouderij". Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in een vooroverlegreactie opmerkingen heeft gemaakt over het voldoen van de veehouderij aan de BZV. Naar aanleiding van dit vooroverleg is de plantoelichting op dit punt aangevuld. Het college van gedeputeerde staten heeft geen zienswijze op het ontwerpplan ingediend.

In paragraaf 3.4 van de plantoelichting staat dat de veehouderij 75,22 punten scoort bij % P-aanwending mest lokaal ten opzichte van P mest totaal op het onderdeel "op grond in eigen gebruik binnen straal van 15 km van productielocatie". Het rekenmodel voor de BZV is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. Niet valt in te zien dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt van welke berekening is uitgegaan voor de vraag of sprake is van een grondgebonden veehouderij. Voorts is als bijlage bij de plantoelichting het beweidingsplan gevoegd. Onderdeel hiervan is een overzichtstekening van de te beweiden percelen. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt waar de te beweiden percelen voor de veehouderij zich bevinden. Wat de eigendomsverhoudingen voor die percelen zijn, is slechts van belang als deze aan een zodanige uitvoering van het beweidingsplan in de weg zouden staan dat geen sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Dit is niet gesteld of gebleken. Voorts valt niet in te zien dat de gegevens op basis waarvan de omgevingsvergunning wordt verleend in het kader van de vraag of moet worden gehandhaafd niet controleerbaar meer zouden zijn. De BMF heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het besluit nadere regels niet te handhaven is. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen de BMF heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de veehouderij niet grondgebonden is als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid, van de Verordening 2014 en artikel 5 van het besluit nadere regels. Ingevolge artikel 25.1, tweede lid, van de Verordening 2014 is het eerste lid van deze bepaling daarom niet van toepassing. Gelet hierop is het derde lid, waarin uitleg wordt gegeven over het begrip bestaande bebouwing in het eerste lid, evenmin van toepassing. Voorts is in artikel 25.1, vijfde lid, bepaald, zoals ook beschreven in de toelichting bij artikel 25.1, dat eventuele nieuwvestiging alleen mogelijk is indien er sprake is van een veehouderij die beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE en overigens aan de voorwaarden uit artikel 3.3 is voldaan. Nu het plan niet voorziet in een nieuwvestiging van een veehouderij, is artikel 25.1, vijfde lid, van de Verordening 2014 evenmin van toepassing.

Gelet op het voorgaande faalt het betoog.

Planregels

6. Volgens de BMF voorziet het plan in ruimte voor het oprichten van meer bebouwing dan de beoogde ligboxenstal en sleufsilo. In het plan hadden volgens haar dan ook de regels moeten worden opgenomen die vastliggen in de artikelen 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, 6.4, 7.3, tweede lid, aanhef en onder a, 7.4, en 25.1, eerste lid, van de Verordening 2014.

6.1. Ingevolge artikel 2.3, derde lid, van de Verordening 2014, wordt waar in deze verordening wordt gesproken over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

I. een uitwerking van het geldende bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of

II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter.

b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel voor een bestaande veehouderij dat een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien wordt voldaan aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden.

Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied voor een bestaande veehouderij dat een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien wordt voldaan aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, geldt tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, dat een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen is toegestaan indien wordt voldaan aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden.

6.2. De artikelen 6.4 en 7.4 van de Verordening 2014 bevatten geen dwingende bepalingen voor de inhoud of strekking van planregels, maar bepalen wanneer van artikel 6.3, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 7.3, eerste lid, onder b, kan worden afgeweken. Reeds hierom valt niet in te zien welke planregels op basis van deze bepalingen in het plan zouden moeten worden opgenomen.

Artikel 7.3 is van toepassing op bestemmingsplannen die liggen in gemengd landelijk gebied. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie] op het bij de Verordening 2014 behorende kaartmateriaal niet ligt in gemengd landelijk gebied, zodat genoemde bepaling hier niet van toepassing is. Zoals hiervoor, onder 5.2 is overwogen, is artikel 25.1, eerste lid, evenmin van toepassing op het plan. Reeds gelet hierop hoeven de in artikel 7.3, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 25.1, eerste lid, genoemde bepalingen niet in het wijzigingsplan te worden opgenomen.

6.3. Over het betoog dat de in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 opgenomen voorwaarden ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. Het wijzigingsplan voorziet enkel in de vormverandering van het bouwvlak en bepaalt dat de regels uit het bestemmingsplan integraal van toepassing zijn. Daar komt bij dat [partij] bij nieuw op te richten bebouwing, voor zover het bouwvlak hiervoor ruimte biedt en het wijzigingsplan niet in overeenstemming zou zijn met het bepaalde in de verordening, is gehouden aan artikel 34 van de Verordening 2014. Weliswaar is artikel 34 niet van toepassing op het wijzigingsplan, maar de voorwaarden in dit artikel zijn gelijkluidend aan de voorwaarden in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, met dien verstande dat in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, een aanvullende voorwaarde is opgenomen. In hoofdstuk 4 van de plantoelichting staat dat het oprichten van de beoogde ligboxenstal en sleufsilo voldoet aan artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a. Waar de BMF het tegendeel niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, moet er daarom van worden uitgegaan dat het oprichten van de beoogde ligboxenstal en sleufsilo eveneens aan het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, voldoet. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat toepassing wordt gegeven aan de in de Verordening 2014 gestelde voorwaarden die zijn gericht op de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, naar het oordeel van de Afdeling mee dat de hierin opgenomen voorwaarden niet hoeven te worden opgenomen in het wijzigingsplan.

6.4. Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat in het plan de regels hadden moeten worden opgenomen die vastliggen in de artikelen 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, 6.4, 7.3, tweede lid, aanhef en onder a, 7.4, en 25.1, eerste lid, van de Verordening 2014.

EHS

7. De BMF stelt voorts dat bij de vaststelling van het plan geen rekening is gehouden met de nabij het plangebied gelegen Chaamse Bossen, die zijn aangewezen als ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Zij wijst erop dat het plan leidt tot een toename van de ammoniakemissie met 442 kg/NH3/jr en daarmee tot een toename van de stikstofdepositie op dit gebied.

7.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat de Chaamse Bossen liggen in een voormalig extensiveringsgebied en niet als EHS zijn aangewezen ter bescherming van natuurwaarden. [partij] heeft er ter zitting op gewezen dat in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) is bezien of de veehouderij ligt buiten een zone van 250 m van de EHS.

7.2. Het plangebied ligt buiten de EHS. De Chaamse bossen liggen op een afstand van ongeveer 460 m tot het perceel [locatie] en zijn op het bij de Verordening 2014 behorende kaartmateriaal aangewezen als EHS. Ingevolge artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).

7.3. In de plantoelichting staat dat de ammoniakemissie vanaf het bedrijf met 442 kg/NH3/jr toeneemt. Gelet hierop en op de onderlinge afstand tussen de veehouderij en de Chaamse Bossen, is niet uit te sluiten dat het plan leidt tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van de Chaamse Bossen. In het bestreden besluit, de plantoelichting, noch in de overige stukken heeft het college gemotiveerd wat de in deze EHS aanwezige ecologische waarden en kenmerken zijn en dat het plan ondanks de genoemde toename niet leidt tot een aantasting hiervan. De enkele stelling van het college ter zitting dat ter plaatse geen te beschermen natuurwaarden aanwezig zijn, is onvoldoende. Voorts is de Wav het toetsingskader voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de veehouderij en niet voor de vaststelling van het wijzigingsplan. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

Opdracht

8. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient hiertoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 7.3:

- alsnog deugdelijk te motiveren dat het plan niet leidt tot een aantasting van de EHS ter plaatse van de Chaamse Bossen, dan wel het plan gewijzigd vast te stellen, en;

- een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en;

- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen.

Bij de eventuele voorbereiding van een besluit tot wijziging van het plan hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast.

9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- alsnog deugdelijk te motiveren dat het plan niet leidt tot een aantasting van de EHS ter plaatse van de Chaamse Bossen, dan wel het plan gewijzigd vast te stellen, en;

- een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en;

- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.

w.g. Slump w.g. Vletter
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015

653.