Uitspraak 200100775/1


Volledige tekst

200100775/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten], wonend te [woonplaats],
2. [appellante], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2000 heeft de gemeenteraad van Zoetermeer, op voorstel van burgemeester en wethouders van 14 april 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Zoetermeerse Meerpolder". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 14 december 2000, kenmerk DRGG/ARB/00/5255A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2001, en appellante sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben verweerders geen verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante sub 2.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. P.H.N. van Spanje, advocaat te Wageningen, appellante sub 2 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door S. de Smidt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is aldaar J.J.H.M. Duijts, ambtenaar van de gemeente, gehoord.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de rechthebbenden op de percelen [locatie A en locatie] in de gelegenheid te stellen tijdens een zitting hun standpunten uiteen te zetten.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting verder behandeld op 18 april 2002, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. P.H.N. van Spanje, advocaat te Wageningen, en verweerders, vertegenwoordigd door S. de Smidt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn aldaar J.J.H.M. Duijts, ambtenaar van de gemeente, L.J.M. van Santen en J.A.B. van Santen gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plangebied omvat het Zoetermeerse deel van de Zoetermeerse Meerpolder, dat het grootste deel van de polder omvat. Het plan wordt begrensd door de gemeentegrens met Leidschendam-Voorburg in het noorden en door de ringsloot en dijk die de polder omgeeft in het oosten, zuiden en westen. Het plan legt de bestaande situatie in de polder vast en biedt tevens een kader voor toekomstige ontwikkelingen ten gevolge van agrarische bedrijfsbeëindiging en de landinrichting Leidschendam.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten sub 1 wonen en exploiteren een veehouderij op het perceel [locatie B]. Zij hebben aangevoerd dat de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden door het plan worden beperkt.

Hiertoe stellen zij dat verweerders ten onrechte het in de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsel voor de teelt van ruwvoedergewassen hebben goedgekeurd. De noodzaak voor het vereiste van een aanlegvergunning ontbreekt volgens hen, terwijl hiermee bovendien de structuur van agrarische bedrijven wordt gereguleerd. Verder is het stelsel volgens hen enerzijds te beperkt gelet op de in de voorschriften opgenomen maximale oppervlakte voor ruwvoederteelt en anderzijds te uitgebreid door voor het scheuren van grasland ook een aanlegvergunning te eisen.

2.4.1. De gemeenteraad acht het aanlegvergunningstelsel, inclusief de daarin opgenomen maximale oppervlaktematen, noodzakelijk ter bescherming van het open veenpolderlandschap en de karakteristieke vorm van de Meerpolder alsmede aanwezige natuurwaarden. Afstemming met het functioneren van de agrarische bedrijfsvoering heeft plaatsgevonden, zo stelt hij.

2.4.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit planonderdeel goedgekeurd. Zij wijzen erop dat hoewel aan het gebied primair een agrarische functie is toegekend, tevens natuur- en landschapswaarden aanwezig zijn. De ruwvoederteelt kan deze waarden alsmede de openheid van het landschap onevenredig aantasten. Zij stemmen in met de in het plan neergelegde maximale oppervlakte voor de ruwvoederteelt. Deze regeling is ook voor een goede agrarische bedrijfsvoering acceptabel, aldus verweerders.

2.4.3. Aan de gronden van appellanten is de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” toegekend. De gronden zijn ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor de uitoefening van de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, de bescherming en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden, praktijk- en kantoorruimten ten behoeve van aan huis gebonden beroepen in de bedrijfswoning en de extensieve dagrecreatie.

Het plangebied is op de plankaart van het streekplan Zuid-Holland West aangeduid als “agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden”. Tevens is voorzien in de aanduiding “groene ader”. Het plangebied is gelegen in het zogeheten “Groene Hart” hetgeen zich hier kenmerkt door een grotendeels open weidelandschap. Het beleid is erop gericht de openheid van het landschap te behouden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voorzover zulks noodzakelijk is:

a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;

b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.

Voor het scheuren van grasland op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” is ingevolge artikel 4, vierde lid, onder 1, sub e, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist. Ingevolge het bepaalde sub f in genoemd artikellid is een dergelijke vergunning eveneens vereist voor het telen van ruwvoedergewassen. Ingevolge het bepaalde onder 4 van genoemd artikellid wordt een aanlegvergunning voor het scheuren van grasland uitsluitend verleend ten behoeve van een tijdelijk ander gebruik van grasland als bouwland voor de ruwvoedervoorziening van het bedrijf, mits a. geen alternatieve mogelijkheden buiten de bij het bedrijf betrokken gronden voorhanden zijn, b. de oppervlakte niet meer dan 10% is van de bij het bedrijf betrokken gronden en c. de oppervlakte per bedrijf niet meer dan twee hectare zal bedragen.

Niet in geding is dat het scheuren van grasland en het telen van ruwvoedergewassen, zoals maïs, werkzaamheden zijn die onder een aanlegvergunningstelsel kunnen worden begrepen. Een aanlegvergunningstelsel moet noodzakelijk zijn en strekken ter bescherming van de bestemming die in het plan aan het terrein is gegeven. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het scheuren van grasland en het telen van ruwvoedergewassen tot een ernstige inbreuk op het karakter van het gebied kunnen leiden en dat het aanlegvergunningstelsel daarmee noodzakelijk is. In dit verband hebben verweerders ook kunnen instemmen met de maxima gesteld aan het grondoppervlak voor bouwland voor de ruwvoedervoorziening, zoals vermeld in artikel 4, vierde lid, onder 4, van de planvoorschriften. Zij hebben deze maxima niet onnodig beperkend voor de bedrijfsvoering hoeven te achten.

Het aanlegvergunningstelsel is voorts niet in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het in dat artikellid vervatte verbod op eisen ten aanzien van de structuur van agrarische bedrijven heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet, in het bijzonder de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, met name betrekking op de invoering van vestigingsregelingen met betrekking tot de bedrijfsgrootte. Dit laat de mogelijkheid dat in het belang van een goede ruimtelijke ordening op aan dat belang ontleende gronden een aanlegvergunningstelsel wordt opgenomen onverlet. Overwegingen van natuurwetenschappelijke en landschappelijke aard kunnen derhalve met zich brengen dat aan agrarische bedrijfsvoering zekere beperkingen worden gesteld. Overigens is het bedrijf van appellanten in hoofdzaak op veeteelt gericht.

De Afdeling acht verder niet onjuist dat voor zowel het scheuren van grasland als het telen van ruwvoedergewassen een aanlegvergunning is vereist. Niet in alle gevallen behoeven immers beide werkzaamheden plaats te vinden. Overigens kunnen beide vergunningprocedures gelijktijdig worden gevoerd.

2.5. Appellanten maken voorts bezwaar tegen de goedkeuring van de aanduiding “agrarisch bouwperceel” ten behoeve van het bedrijf op het perceel [locatie], aangezien onvoldoende is onderbouwd dat het bedrijf daartoe groot genoeg is. Verder zou nieuwbouw van bedrijfswoningen volgens de provinciale Nota planbeoordeling 1998 beperkt moeten worden tot volwaardige agrarische bedrijven. Verweerders hebben de uitzondering dat op het perceel [locatie] een bedrijfswoning kan worden opgericht, onvoldoende gemotiveerd en bovendien niet onderkend dat het hier om een tweede bedrijfswoning gaat, aldus appellanten.

2.5.1. De gemeenteraad is van mening dat bij het vaststellen van de bedrijfsomvang en het mogelijk maken van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] rekening is gehouden met de belangen van appellanten.

2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit planonderdeel goedgekeurd. Zij stellen dat het bedrijf aan de [locatie] ruimschoots voldoet aan het criterium dat voor kleine agrarische bedrijven is gesteld. Conform de planmethodiek is een klein agrarisch bouwperceel toegekend.

Verder achten verweerders het opnemen van een algemeen toetsingscriterium voor de toelaatbaarheid van bedrijfswoningen op bestaande agrarische bouwpercelen ondoelmatig nu alle agrarische bedrijven – op één na, waarvoor een aparte regeling is getroffen – over een bedrijfswoning beschikken. De op grond van het gelijkheidsbeginsel toegestane bedrijfswoning op het perceel [locatie] is op een dusdanige afstand van het perceel [locatie B] voorzien dat de bedrijfsactiviteiten op dat perceel volgens hen niet zullen worden geschaad.

2.5.3. De Afdeling overweegt dat de vaststelling van de omvang van het bedrijf aan de [locatie] en daarmee de toekenning en omvang van het agrarisch bouwperceel zijn gebaseerd op een rapport van de Agrarische Beoordelings Commissie. In hetgeen appellanten over de totstandkoming en de inhoud van dit rapport hebben gesteld ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat de gemeenteraad bij de planvaststelling en verweerders bij de goedkeuring hier niet op mochten afgaan. Ook anderszins is niet gebleken dat de omvang van het agrarisch bouwperceel te ruim is vastgesteld.

2.5.3.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften is per bedrijf één bedrijfswoning op het agrarisch bouwperceel toegestaan met dien verstande dat indien op de plankaart de locatie voor de bedrijfswoning is aangegeven, de bedrijfswoning ter plaatse van die aanduiding dient te worden gesitueerd. Een dergelijke aanduiding bevindt zich op de plankaart binnen het agrarisch bouwvlak van het perceel [locatie].

Niet in geding is dat het bedrijf ter plaatse van het perceel [locatie] geen volwaardig agrarisch bedrijf is. Blijkens het gestelde op pagina 25 van de door verweerders op 7 april 1998 vastgestelde Nota planbeoordeling 1998 (hierna: de nota) zijn bedrijfswoningen slechts toegestaan ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet op het bepaalde in paragraaf 1.3 van de nota kunnen verweerders, mits goed gemotiveerd en na een belangenafweging, van het in de nota gestelde afwijken indien een strikte hantering daarvan andere gewenste ontwikkelingen zal belemmeren of blokkeren. Afhankelijk van de zwaarte van de afwijking moet met een aantal procedurele randvoorwaarden rekening worden gehouden. Indien een afwijking leidt tot een wezenlijke aantasting van provinciaal beleid zal eerst het oordeel van de betreffende statencommissie en de provinciale planologische commissie moeten worden ingewonnen. Indien de afwijking strijdig is met essentiële of belangrijke onderdelen van het streekplan dient de in het streekplan voorgeschreven procedure eerst te worden gevolgd.

De Afdeling is niet gebleken dat het toekennen van een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning bij een niet-volwaardig agrarisch bedrijf in zoverre leidt tot strijd met het streekplan. Verweerders hebben verder in dit geval op goede gronden gemeend dat het provinciaal beleid hierdoor niet wezenlijk wordt aangetast. De Afdeling acht het standpunt van verweerders dat een agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] kan worden toegestaan, hoewel dit geen volwaardig agrarisch bedrijf is, uit een oogpunt van rechtsgelijkheid verdedigbaar.

Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerders bij de beoordeling van de bedenkingen zich rekenschap hebben gegeven van hun op zich niet onredelijke beleid inzake agrarische bedrijfswoningen op grond waarvan moet worden voorkomen dat vanwege het afstoten van agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning nieuwe bedrijfswoningen nodig zijn met als gevolg een verdere verdichting van het landschap.

Uit de stukken is gebleken dat ter plaatse van [locatie A en locatie] één agrarisch bedrijf gevestigd was waarvan de gronden in 1996 kadastraal zijn gesplitst. Hierbij is de bedrijfswoning op het perceel [locatie A] omgezet in een burgerwoning. Het thans voor het perceel [locatie] toekennen van een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning is strijdig met vorengenoemd beleid. Verweerders hebben noch in het bestreden besluit noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat in dit geval redenen aanwezig zijn om, ondanks deze strijdigheid, in te stemmen met de bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre een bedrijfswoning op perceel [locatie] wordt mogelijk gemaakt, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a1 en a2, van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” alsmede aan de aanduiding “bebouwingsvlak waarbinnen uitsluitend een bedrijfswoning mag worden opgericht” ter plaatse van het perceel [locatie].

2.6. Appellanten stellen verder dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben gehecht aan de planvoorschriften voorzover daarmee de aanleg van een camping binnen het plangebied en daarmee ook op perceel [locatie] mogelijk wordt gemaakt.

2.6.1. De gemeenteraad stelt dat een minicamping extra inkomsten kan opleveren voor een agrarisch bedrijf. Overlast valt gelet op het aantal te plaatsen kampeermiddelen niet te verwachten. Nu voor het kleinschalig kamperen een vrijstelling is vereist, zijn de belangen van appellanten voldoende gewaarborgd, aldus de gemeenteraad.

2.6.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit planonderdeel goedgekeurd. Zij wijzen erop dat de camping alleen op het bouwperceel is toegestaan en derhalve de openheid van het landschap niet aantast. Zij vinden het niet nodig het kamperen alleen toelaatbaar te achten bij grote en volwaardige agrarische bedrijven.

2.6.3. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften is kleinschalig kamperen na verlening van vrijstelling door burgemeester en wethouders mogelijk op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” binnen de aanduiding “agrarisch bouwperceel”. De vrijstelling mag binnen het plangebied maximaal één keer voor maximaal één agrarisch bedrijf worden verleend. In artikel 1 van de planvoorschriften wordt “kleinschalig kampeerterrein” omschreven als: “kampeerterrein, zoals bedoeld in artikel 8 lid 2 sub a van de Wet op de Openluchtrecreatie”. Op grond van het bepaalde in dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing verlenen voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.

Nu een kampeerterrein alleen binnen de aanduiding “agrarisch bouwperceel” mogelijk is, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de invloed vanwege een kampeerterrein op de openheid van het gebied ondergeschikt is, gelet op de omstandigheid dat binnen het gehele agrarisch bouwperceel bedrijfsgebouwen kunnen worden opgericht met een maximale hoogte van tien meter en een maximale goothoogte van zeven meter.

Voor de door appellanten gestelde beperking inzake het toelaten van een kleinschalig kampeerterrein tot volwaardige agrarische bedrijven ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen noodzaak.

2.7. Ten slotte keren appellanten zich tegen de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid voor een paardenhouderij op het perceel [locatie A].

2.7.1. De gemeenteraad is van mening dat de belangen van appellanten bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor de paardenhouderij op het perceel [locatie A] voldoende zijn gewaarborgd.

2.7.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit planonderdeel goedgekeurd. Zij achten wijziging van het plan ten behoeve van nevenactiviteiten met paarden niet strijdig met de uitgangspunten van het plan.

2.7.3. Het perceel [locatie A] is bestemd als “Woonbebouwing”. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het op dit perceel toestaan van nevenactiviteiten in de vorm van het houden, fokken en trainen van paarden alsmede een paardenpension, tot een maximale oppervlakte van 300 m². Daarbij dient te worden aangetoond dat de nieuwe functie gelet op de ligging, aard en omvang ten opzichte van de in de nabijheid gelegen functies een zodanig beperkte milieuhinder zal veroorzaken, dat daardoor de belangen van deze functies niet in onevenredige mate zullen worden geschonden, dat er geen sprake is van onevenredige verkeersaantrekkende werking en dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen en/of waarden van de naburige percelen en gronden. Nevenactiviteiten in de vorm van manegeactiviteiten (rijlessen) zijn niet toegestaan.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat met een maximale oppervlakte van 300 m² een zelfstandige bedrijfsontwikkeling niet mogelijk is gemaakt en dat de paardenhouderij derhalve niet meer dan een nevenactiviteit zal zijn.

Wat betreft de verkeersaantrekkende werking van de paardenhouderij is niet gebleken dat extra verkeer niet via het wegennet kan worden opgevangen. Daarbij betrekt de Afdeling dat voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zal moeten worden aangetoond dat een onevenredige verkeersaantrekkende werking zich niet zal voordoen. De belangen van appellanten zijn daarmee voldoende gewaarborgd.

2.8. Behoudens hetgeen hiervoor onder 2.5.3.1. is overwogen, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover bestreden door appellanten sub 1 niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht voor het overige goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

2.9. Appellante sub 2 is eigenares van een perceel grond gelegen tussen [locatie C]. Zij is van mening dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen op dit perceel een stal voor het houden van paarden en schapen te bouwen. Met de bouw zou het contrast tussen de rand en het middengebied van de polder kunnen worden versterkt. Appellante beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. In het verleden zou op sommige plaatsen de bouw van een schuur zijn gedoogd.

2.9.1. De gemeenteraad heeft aan het in geding zijnde perceel de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” toegekend zonder de aanduiding “agrarisch bouwperceel”. De gemeenteraad acht de situatie van appellante niet vergelijkbaar met de door haar genoemde gevallen aangezien haar situatie van recente datum is.

2.9.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Nu de activiteiten van appellante hobbymatig zijn en geen (woon)bebouwing aanwezig is, bestaat volgens hen geen recht op een agrarisch bouwperceel of op woningbouw met agrarische nevenactiviteiten. Het toestaan van bouwkundige voorzieningen zou strijdig zijn met het tegengaan van de verdichting van het gebied. Verweerders verwijzen nog naar de in artikel 17 van de planvoorschriften onder 2 beschreven karakteristiek en ontwikkelingsrichting van het deelgebied: natuurgebied, waartoe het plangedeelte behoort.

2.9.3. Ter plaatse van de in geding zijnde gronden is op de plankaart niet voorzien in een agrarisch bouwperceel. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften zijn alleen bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een hoogte van maximaal 1,5 meter toegestaan, met dien verstande dat geen sleufsilo’s en mestopslagplaatsen mogen worden opgericht. Het bestemmingsplan verzet zich derhalve tegen de door appellante gewenste bebouwing.

Verweerders hebben zich gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de openheid van het gebied, mede gelet op hetgeen in de beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in artikel 17 van de planvoorschriften, is vermeld, op het standpunt kunnen stellen dat bebouwing, zoals door appellante voorgestaan, leidt tot een ongewenste verdichting van het gebied.

Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met de bouw van andere loodsen in het plangebied overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties, die van oudere datum zijn en waar reeds (woon)bebouwing aanwezig is, zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.

2.9.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover bestreden door appellante sub 2 niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.

Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond.

2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat wat betreft appellante sub 2 geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 december 2000, DRGG/ARB/00/5255A, voorzover daarmee goedkeuring is verleend aan artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a1 en a2, van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” alsmede aan de aanduiding “bebouwingsvlak waarbinnen uitsluitend een bedrijfswoning mag worden opgericht”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. bedoelde planonderdelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd.

V. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellante sub 2 geheel ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 848,18, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 1;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002.

176-371.