Uitspraak 200005043/1


Volledige tekst

200005043/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de Oploose Motorcross Club (O.M.C. Oploo) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrossterrein aan de Radioweg (ong.) te Stevensbeek, kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie L, nummers 306 en 307. Dit aangehechte besluit is op 14 september 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2001, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door mr. D. Wintraecken en ing. P. van Mierlo, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door H.L.J. Zegers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door F.P.J. Aben en L. Keeling, gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. De inrichting is gelegen in een bosrijke omgeving. De dichtstbijzijnde woningen van derden zijn gelegen op ongeveer 25 meter van de terreingrens van de inrichting en op ongeveer 85 meter van het parcours van het motorcrossterrein. De woning van appellant ligt op ongeveer 200 meter van het parcours. De motorcrossactiviteiten vinden plaats gedurende de zomertijd op dinsdag van 15.30 tot 19.30 uur en op zaterdag van 13.30 tot 17.15 uur. Gedurende de wintertijd vinden deze activiteiten plaats op woensdag van 13.30 tot 17.15 uur en op zaterdag van 13.30 tot 17.15 uur.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de gronden inzake de beoordeling of een milieu-effectrapport nodig is, de dassenburcht en de transportbewegingen van en naar de inrichting niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat geen sprake zal zijn van trillingen als gevolg van crossmotoren op het terrein van de inrichting. Hij vreest dat trillingen kunnen leiden tot schade aan gebouwen dan wel hinder voor omwonenden.

2.4.1. In aanmerking nemende de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat gelet op de zanderige en daardoor trillingabsorberende bodem van het onderhavige terrein en gelet op het gewicht en de veringen van de motoren alsmede de afstand tot woningen, geen onaanvaardbare trillinghinder vanwege het in werking zijn van de inrichting valt te verwachten. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is op dit punt nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Appellant voert aan stankhinder te ondervinden vanwege de uitlaatgassen van de motoren.

2.5.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat gezien het beperkte gebruik van het terrein sprake is van een beperkte emissie van uitlaatgassen en in samenhang met het in voorschrift 1.9.1 voorgeschreven gebruik van handelsbenzine geen stankhinder vanwege de motoren op het terrein van de inrichting valt te verwachten.

2.5.2. De Afdeling is, mede gelet op de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woningen, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Deze grond slaagt niet.

2.6. In voorschrift 6.1.1 zijn – voorzover hier van belang – grenswaarden gesteld variërend van 47,0 dB(A) tot 49,4 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt), veroorzaakt door de binnen de perceelsgrens van de inrichting aanwezige crossmotoren tijdens de openstellingstijden, op de immissiepunten bij genoemde woningen aan de Radioweg. Voor de openstelling in de avondperiode zijn ten aanzien van bedoeld geluidniveau grenswaarden gesteld variërend van 42,9 dB(A) tot 45,3 dB(A).

Ingevolge voorschrift 6.1.2 gelden ten aanzien van bedoelde immissiepunten - voorzover hier van belang – voor het maximale geluidniveau (LAmax) grenswaarden variërend van 56 dB(A) tot 60 dB(A).

Ingevolge voorschrift 6.1.6 dienen de in de aanvraag aangegeven geluidwallen met de daarbij behorende hoogten volgens het volgende tijdplan te zijn gerealiseerd:

fase 1: de geluidwal aan de noordzijde binnen 1 jaar na het van kracht worden van deze vergunning;

fase 2: de geluidwal aan de zuid- en oostzijde binnen 2 jaar na het van kracht worden van deze vergunning;

fase 3: de geluidwal aan de westzijde binnen 3 jaar na het van kracht worden van deze vergunning.

De geluidschermen op de geluidwallen dienen minimaal een massa te hebben van 15 kg/m2 en volgens het volgende tijdplan te zijn gerealiseerd:

fase 1: scherm op de geluidwal aan de noordzijde binnen 2 jaar na het van kracht worden van deze vergunning;

fase 2: scherm op de geluidwal aan de zuid- en oostzijde binnen 3 jaar na het van kracht worden van deze vergunning;

fase 3: scherm op de geluidwal aan de westzijde binnen 4 jaar na het van kracht worden van deze vergunning.

2.6.1. Appellant betoogt geluidoverlast te ondervinden vanwege de inrichting. Hij voert aan zich niet te kunnen verenigen met de uitgangspunten van het door verweerders gebruikte akoestisch onderzoek van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. van 7 december 1999 en verwijst daartoe naar de reactie op dit onderzoek van MILON milieu-onderzoek B.V. van 8 november 2000.

2.6.2. In het deskundigenbericht zijn de uitgangspunten en bevindingen van het door verweerders in aanmerking genomen akoestisch rapport van DHV in grote lijnen onderschreven. Hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan dat het akoestisch onderzoek van DHV wezenlijke tekortkomingen vertoont; ook overigens is daarvan niet gebleken. Derhalve hebben verweerders het onderzoek aan hun besluit ten grondslag kunnen leggen.

2.6.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting hebben verweerders blijkens de overwegingen van het bestreden besluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt gesteld dat bij nieuwe inrichtingen zoals de onderhavige een overschrijding van de richtwaarden toelaatbaar kan zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximum niveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.6.4. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving, op grond waarvan volgens tabel 4 van de Handreiking richtwaarden voor de woonomgeving worden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Door het in werking zijn van de inrichting wordt de door verweerders gehanteerde richtwaarde voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode van 40 dB(A) overschreden, nu op de gevels van de meest geluidgevoelige nabijgelegen woningen equivalente geluidgrenswaarden zijn gesteld van 47,0 tot 49,4 dB(A). Mede gelet op de beperkte openstelling van de inrichting, achten verweerders dit toelaatbaar op grond van een bestuurlijke afweging als bedoeld in de Handreiking. Zij hebben hierbij in aanmerking genomen dat naar hun mening een verdere reductie van het geluidniveau in deze omgeving niet mogelijk is nu motorcrossen een openluchtactiviteit is en maatregelen aan de crossmotoren vooralsnog niet beschikbaar noch haalbaar zijn.

2.6.5. Voorzover appellant aanvoert dat geen onderzoek naar het referentieniveau is gedaan, merkt Afdeling op dat op 8 januari 2001, derhalve na het bestreden besluit, het referentieniveau is gemeten. Volgens deze meting bedraagt het referentieniveau ongeveer 39 dB(A). Niet is gebleken dat deze waarde onjuist is bepaald. De waarde sluit aan bij de door verweerders gehanteerde richtwaarde voor de dagperiode van 40 dB(A). Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het niet vooraf meten van het referentieniveau geen aanleiding om over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit.

De Afdeling ziet, in aanmerking nemende dat de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau lager zijn dan het in de Handreiking genoemde maximum niveau van de etmaalwaarde van 50 dB(A), geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich op basis van de door hen gemaakte afweging niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen, dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder vanwege de inrichting. De in voorschrift 6.1.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn lager dan de in de Handreiking aangegeven waarden en zijn afgestemd op de feitelijke geluidbelasting. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de grenswaarden toereikend zijn ter bescherming van het milieu. De vorenstaande beroepsgronden treffen geen doel.

2.7. Appellant heeft verder bezwaar tegen de in voorschrift 6.1.6 aangegeven gefaseerde aanleg van de geluidwallen. Daarnaast kan hij zich er niet mee verenigen dat 7,75 trainingsuren per week vergund zijn en stelt hij dat verweerders onvoldoende onderbouwen waarom een dergelijk aantal trainingsuren nodig is.

2.7.1. In de aanvraag worden ter beperking van de geluidproduktie vanwege de inrichting onder meer geluidwallen met geluidschermen aangegeven. In voorschrift 6.1.6 is bepaald dat de geluidwallen aan de noordzijde, aan de zuid- en oostzijde en aan de westelijke zijde respectievelijk binnen 1, 2 en 3 jaar na het van kracht worden van de vergunning dienen te zijn gerealiseerd, alsmede dat op elke geluidwal binnen een jaar na de aanleg daarvan een geluidscherm moet worden geplaatst.

Gelet op de akoestische rapportages en het deskundigenbericht staat vast dat de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden, indien de inrichting overeenkomstig de aangevraagde capaciteit in werking is zonder dat deze geluidwallen met geluidschermen zijn aangebracht. De Afdeling ziet, in aanmerking genomen de gegevens over geluidbelasting, geen grond voor het oordeel dat na de aanleg van de geluidwallen met de geluidschermen niet kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden. Derhalve hebben verweerders terecht geen aanleiding gezien het aangevraagde aantal trainingsuren te beperken.

Verweerders hebben zich eerst na het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat vanwege de hoge geluidbelasting de geluidwallen en geluidschermen zo snel mogelijk dienen te worden aangelegd, zodat voorschrift 6.1.6 voorzover het betreft de gefaseerde aanleg van de geluidwallen en geluidschermen dient te vervallen. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit zich gelet op het voorgaande op het onderdeel van de gefaseerde aanleg van de geluidwallen en geluidschermen niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het besluit dient te worden vernietigd wat voorschrift 6.1.6 betreft. Ter zitting heeft vergunninghouder aangegeven, dat zolang de geluidschermen nog niet zijn geplaatst, geluidreducerende maatregelen zoals het beperken van het aantal trainingsuren dan wel het beperken van het aantal crossmotoren op het circuit zullen worden genomen teneinde aan de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarden te kunnen voldoen, hetgeen thans niet ter beoordeling staat.

2.8. Het beroep is voorzover ontvankelijk gegrond wat betreft voorschrift 6.1.6. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd, met uitzondering van de zinsnede welke betrekking heeft op de massa van de geluidschermen.

2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beoordeling of een milieu-effectrapport nodig is, de dassenburcht en de transportbewegingen van en naar de inrichting betreft;

II. verklaart het beroep voorzover ontvankelijk gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 29 augustus 2000, voorzover het voorschrift 6.1.6 betreft, met uitzondering van de zinsnede ‘de geluidschermen op de geluidwallen dienen minimaal een massa te hebben van 15 kg/m2’;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Sint Anthonis in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.087,08, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Sint Anthonis te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Sint Anthonis aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. dr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

191-335.