Uitspraak 200100768/1


Volledige tekst

200100768/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Tubbergen,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 december 2000 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 1999 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] om een vergoeding wegens planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 2000 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het voorstel van burgemeester en wethouders van Tubbergen, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 december 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is bepaald. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 februari 2001, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 mei 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Oude Breuil, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker], in persoon, bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Assen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste en zesde lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen en worden wijzigingen als in dit artikel bedoeld geacht van het plan deel uit te maken.

2.2. [Verzoeker] bezit een huis aan de [locatie] te [plaats]. Hij heeft op 23 september 1998 bij appellant een verzoek ingediend om vergoeding van schade, die het gesteld gevolg is van een besluit van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 22 juli 1997, waarbij deze toepassing hebben gegeven aan de hun op grond van artikel 5, lid F, onder 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied”, in samenhang met artikel 11 van de WRO, toekomende wijzigingsbevoegdheid. Als gevolg van dit besluit is de bestemming van de grond gelegen ten zuidoosten van de woning van [verzoeker] van “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” gewijzigd in de bestemming “agrarisch bouwblok”. Het bestemmingsplan “Buitengebied” is door appellant op 11 januari 1982 vastgesteld en is op 28 december 1985 onherroepelijk geworden.

2.3. Appellant heeft het planschadeverzoek van [verzoeker] afgewezen en deze afwijzing bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Daarbij is appellant niet afgeweken van zijn eerder - in afwijking van het advies van de planschadebeoordelingscommissie - ingenomen standpunt dat gebruik is gemaakt van een voldoende bepaalbare wijzigingsbevoegdheid en – voorzover moet worden geoordeeld dat sprake is van een verslechtering van het planologisch regime - de wijziging in de lijn der verwachtingen lag, dan wel voorzienbaar was.

2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een wijziging van het planologisch regime, waardoor [verzoeker] in een positie is komen te verkeren tengevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de in artikel 5, lid F, onder 2, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid, die voor nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente Tubbergen geldt, van zó algemene aard is, dat het op basis daarvan niet voorzienbaar was dat juist op het perceel naast dat van [verzoeker] een agrarisch bouwblok zou worden gesitueerd, laat staan dat hierop een varkenshouderij van zo grote omvang als thans mogelijk is zou worden gevestigd. Volgens de rechtbank zal als gevolg van de wijziging het uitzicht verslechteren en is het aannemelijk dat de waarde van de onroerende zaken van [verzoeker] zal dalen en dient die schade, vanwege de onvoorzienbaarheid van de wijziging, niet geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening te blijven. In verband hiermee heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd.

2.5. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat voor [verzoeker] door het wijzigingsbesluit van burgemeester en wethouders van 22 juli 1997 een verslechterde planologische situatie is ontstaan ten opzichte van het voorheen geldende regime. Vervolgens heeft de rechtbank echter miskend dat de mogelijkheden waarin de gerealiseerde bestemmingswijziging voorziet voor hem voorzienbaar zijn geweest. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid, die besloten lag in het op 28 december 1985 onherroepelijk geworden bestemmingsplan, voldoende bepaalbaar was, aangezien deze beperkt was tot de bestemmingen “agrarisch gebied” en “agrarisch gebied met landschappelijke waarden”. In dit geval diende [verzoeker], die binnen laatstgenoemde bestemming woonde, rekening te houden met de mogelijkheid dat in de omgeving van zijn woning een agrarisch bouwblok kon worden gerealiseerd. Gesteld noch gebleken is voorts dat de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid beperkingen stelt aan afmetingen of omvang van een te realiseren bouwblok, die bij het wijzigingsbesluit niet zouden zijn inachtgenomen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de door [verzoeker] gestelde schade redelijkerwijs voor zijn rekening moet blijven. Derhalve heeft appellant terecht beslist dat deze niet op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 december 2000, 00/538 Wet Q1 A;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

390-119/195.