Uitspraak 201500846/1/A3


Volledige tekst

201500846/1/A3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014 in zaak nr. 14/5349 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid [appellante] een boete van € 12.000,00 opgelegd.

Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.H.W.M. Koenen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Franke, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.

Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 30, eerste lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 30, eerste lid.

Ingevolge artikel 26, derde lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 wordt als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet in de gemeente Amsterdam aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs met uitzondering van:

a. tweede woning huur en tweede woning koop zoals bedoeld in artikel 1, onder w en x; en

b. door het college aangewezen woonruimte voor huisvesting van studenten die staan ingeschreven bij een universiteit, een hogere beroepsopleiding of een middelbare beroepsopleiding gevestigd in het gebied van de Stadsregio Amsterdam, alsmede voor promovendi verbonden aan deze instellingen, waarbij sprake is van omzetting van zelfstandige en onzelfstandige woonruimte.

Ingevolge artikel 27 is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met zevende lid zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 30 van de Huisvestingswet.

Ingevolge het tweede lid legt het college een boete op:

a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage 5 opgenomen tabel;

b. voor de tweede en volgende overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid binnen drie jaar na de eerste overtreding overeenkomstig kolom B van de in bijlage 5 genoemde tabel.

In bijlage 5 is bij "onttrekken zonder vergunning" in kolom A een bedrag van € 12.000,00 opgenomen en in kolom B een bedrag van € 18.500,00.

2. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 26 november 2013 ten grondslag gelegd dat op 11 juli 2013 de woning aan de [locatie] te Amsterdam is bezocht door toezichthouders. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat de woning werd verhuurd aan toeristen en aldus werd onttrokken aan de woonruimtevoorraad, dan wel voor een zodanig gedeelte aan die bestemming is onttrokken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt was voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt was. Het dagelijks bestuur heeft de overtreding aan [appellante] toegerekend, omdat tijdens het onderzoek is gesproken met twee medewerkers van [appellante], [medewerker A] en [medewerker B], die hebben verklaard dat zij servicewerkzaamheden verrichtten voor [belanghebbende], die inhielden dat zij toeristen in- en uitcheckten en woningen schoonmaakten. [belanghebbende] is eigenaar van de woning. Verder hebben de toeristen die in de woning zijn aangetroffen de huursom voldaan aan medewerkers van [appellante], aldus het besluit van 26 november 2013.

Het college heeft dat besluit in bezwaar bij besluit van 9 juli 2014 gehandhaafd.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was haar een boete op te leggen en het college de opgelegde boete ten onrechte heeft gehandhaafd. Het doel van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is ervoor te zorgen dat woonruimte beschikbaar blijft voor de reguliere verhuur. Weliswaar had zij de woning verhuurd aan toeristen, maar de woning was nog steeds beschikbaar voor de woningmarkt. Daarmee was de woning niet feitelijk onttrokken aan de woningmarkt en heeft zij artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, niet overtreden, aldus [appellante].

3.1. Uit het besluit van 26 november 2013 volgt dat tijdens het bezoek aan de woning van 11 juli 2013 vier personen aanwezig waren die hebben verklaard de woning voor twintig dagen te hebben gehuurd. Zij hadden de woning via de hotelsite www.booking.com gehuurd.

Uit het gebruik van de woning door toeristen volgt dat deze niet beschikbaar was voor duurzame bewoning. Gelet op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet, gelezen in verbinding met artikel 26, derde lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013, was daarvoor een vergunning van het college vereist, waarover [belanghebbende] niet beschikte. Nu [appellante] gelet op de verklaringen van [medewerker A] en [medewerker B] de feitelijke verhuur van de woning verzorgde, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was haar een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet is ingegaan op haar betoog dat concreet zicht op legalisering bestond. Het college dan wel het dagelijks bestuur voerde volgens [appellante] in de relevante periode het beleid om geen boete op te leggen indien eenmalig onttrekking aan de woningvoorraad werd vastgesteld zonder dat daarvoor een vergunning was verleend. Het college heeft dit ter zitting van de rechtbank ten onrechte ontkend en aldus de rechtbank onjuist voorgelicht. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] verwezen naar paragraaf 4.4 van het rapport Onderzoek en draagvlakmeting shortstay Stadsdeel Zuid van februari 2014, dat zij ook ter zitting heeft overgelegd, waaruit volgens haar volgt dat voormeld beleid werd gevoerd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte genoegen genomen met het standpunt van het college dat het niet aan het college is om te onderzoeken of er gevallen zijn die gelijk zijn aan dat van [appellante]. Het is aan het college om onderzoek te doen naar relevante vergelijkbare gevallen, aldus [appellante].

4.1. [appellante] doet een beroep op gelijke gevallen. Het is dan ook aan haar om dat beroep te onderbouwen door het noemen van die concrete gevallen die aan het geval van [appellante] gelijk zijn. Zij heeft dit evenwel niet gedaan, zodat de rechtbank haar beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht heeft verworpen.

4.2. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank haar betoog, dat concreet zicht op legalisering bestond, niet heeft behandeld. Het betoog leidt echter gelet op hetgeen hierna en onder 5.1 wordt overwogen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, maar tot verbetering van de gronden waarop deze rust.

[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat concreet zicht op legalisering bestond. [belanghebbende] had ten tijde van het in beroep bestreden besluit geen aanvraag gedaan voor een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet. Verder heeft [belanghebbende] te kennen gegeven dat hij na het besluit van 26 november 2013 heeft besloten de woning op reguliere wijze te verhuren en geen vergunning als bedoeld in voormelde bepaling aan te vragen, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201501475/1/A3. Daarnaast volgt uit het deel van het rapport dat [appellante] ter zitting van de Afdeling heeft overgelegd niet dat het beleid werd gevoerd dat geen boete werd opgelegd indien eenmalig onttrekking aan de woningvoorraad werd vastgesteld zonder dat daarvoor een vergunning was verleend. Het rapport betreft volgens de titel een onderzoek en is daarmee geen beleidsregel als bedoeld in titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Verder is in dat rapport vermeld dat de eigenaar onder omstandigheden de kans wordt geboden een vergunning aan te vragen, maar [belanghebbende] heeft, zoals hiervoor vermeld, nadat de overtreding was geconstateerd geen vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet aangevraagd.

5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om de opgelegde boete te matigen. Ter motivering heeft de rechtbank in de uitspraak verwezen naar overweging 3.4, die ziet op de vraag of het dagelijks bestuur de bevoegdheid om een boete op te leggen mocht gebruiken, zodat het oordeel van de rechtbank over de matiging ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat haar een lagere boete opgelegd had moeten worden wegens verminderde verwijtbaarheid van de overtreding. Zij was er namelijk van uitgegaan dat [belanghebbende] voor de woning reeds over een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet beschikte, omdat hij voor andere woningen waarvoor zij servicewerkzaamheden verrichtte zo’n vergunning had.

5.1. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of de boete moest worden gematigd onder meer verwezen naar de omstandigheden, zoals die in overweging 3.4 van de aangevallen uitspraak zijn opgenomen. Niet valt in te zien waarom de rechtbank haar oordeel niet mede daarop mocht baseren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] in de veronderstelling verkeerde dat [belanghebbende] over een vergunning beschikte voor haar rekening en risico komt. Ter zitting is gebleken dat [appellante] aan [belanghebbende] geen inzage of afschriften van de vergunning heeft gevraagd. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid van [appellante], die matiging van de opgelegde boete zou rechtvaardigen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Reuveny
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015

622.