Uitspraak 200103704/1


Volledige tekst

200103704/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen en
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Gennep,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2001, kenmerk 20004403, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] h.o.d.n. “Minkfarm Islandus” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenfarm, paardenhouderij en trainingsstal op het perceel Biezendijk 5 te Ottersum, kadastraal bekend gemeente Ottersum, sectie D4, nummers 678 en 679. Dit aangehechte besluit is op 13 juni 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 juli 2001, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op 25 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door C. Bots, ambtenaar van de gemeente, en R.J.M.B. Derks, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1000 nertsenfokteven met bijbehorende reuen en pups, waarvan 664 nertsenfokteven worden gehuisvest in sheds met open mestopslag onder de kooi en 336 nertsenfokteven in sheds met dagontmesting met afvoer naar een gesloten opslag (Groen Label BB 94.02.013). Verder mogen op grond van deze vergunning 29 pony’s van 3 jaar en ouder en 16 pony’s in opfok, jonger dan 3 jaar, aanwezig zijn.

2.2. Appellanten zijn van mening dat de eerder, bij besluit van 20 november 1984 krachtens de Hinderwet, vergunde rechten voor de inrichting op onderhavig perceel deels zijn vervallen.

2.2.1. Verweerders stellen dat bij besluit van 20 november 1984 vergunning is verleend voor het houden van 1000 nertsenfokteven en dat deze rechten niet zijn vervallen.

2.2.2. In artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet - voorzover van belang - is bepaald dat de vergunning vervalt, wanneer de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking is gebracht, dan wel wanneer de inrichting is verwoest of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest.

In het derde lid van dit artikel is bepaald dat wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte vervalt.

2.2.3. Op het aanvraagformulier dat op 22 mei 1984 bij de gemeente Gennep is ingediend en behoort bij het besluit van 20 november 1984, is aangegeven dat vergunning wordt gevraagd voor 1000 nertsen (moederdieren). In het dictum van laatstgenoemd besluit is vermeld dat de gevraagde vergunning verleend wordt. In vergunningvoorschrift 17 wordt verder bekrachtigd dat vergunning is verleend voor het houden van ten hoogste 1000 nertsenteven met de daarbij behorende jonge nertsen. De plattegrondtekening behorende bij de vergunning van 20 november 1984 geeft echter het aantal sheds weer voor het huisvesten van 1200 nertsen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vorengenoemde plattegrondtekening aanvankelijk behoorde bij een eerdere aanvraag voor het houden van 1200 nertsen, welke nadien is ingetrokken en gewijzigd door de aanvraag voor 1000 nertsen (moederdieren) en abusievelijk niet dienovereenkomstig is aangepast en daardoor ten onrechte nog voorziet in sheds voor het houden van 1200 nertsen. Dit doet er echter niet aan af dat uit het voorgaande volgt dat de vergunning van 20 november 1984 ziet op het houden van 1000 nertsenfokteven.

Bij besluit van 20 november 1984 is vergunning verleend voor het houden van nertsenteven met de daarbij behorende jonge nertsen. In een vergunningvoorschrift noch op de plattegrondtekening is aangegeven op welke wijze de vergunde dieren over de sheds worden verdeeld. Met het enkele bezwaar van appellanten ten aanzien van het gedeelte van de sheds dat als gevolg van de hiervoor beschreven omissie in de plattegrondtekening is gerealiseerd voor 1000 in plaats van 1200 nertsenteven, is derhalve niet aannemelijk gemaakt dat vergunninghouder voor het houden van minder dan 1000 nertsenfokteven bestaande rechten heeft. Ter zitting is door verweerders toegelicht dat binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning van 20 november 1984 de sheds waarin de fokteven worden gehouden gerealiseerd en in gebruik genomen zijn. Dat binnen de genoemde drie jaar 1000 nertsenfokteven zijn gehouden in de inrichting blijkt uit de balansgegevens en de toelichting op de jaarstukken van 1987 tot 2000. Voorts is op grond van vorengenoemde gegevens komen vast te staan dat evenmin na 1987 langer dan drie aaneengesloten jaren minder dan 1000 nertsenfokteven in de inrichting zijn gehouden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding te oordelen dat sprake is van verval van rechten op grond van artikel 27, eerste of derde lid, van de Hinderwet.

2.3. Appellanten voeren ten aanzien van het aspect stankhinder aan dat, ook wanneer moet worden uitgegaan van het niet vervallen zijn van rechten in de zin van artikel 27 van de Hinderwet, verweerders de vergunning gezien de van de nertsen afkomstige stankhinder hadden moeten weigeren.

2.3.1. Verweerders hebben vergunning verleend op grond van de bestaande rechten. Voor de beantwoording van de vraag of de bij het bestreden besluit vergunde nertsen meer stankhinder veroorzaken bij de stankgevoelige objecten ten opzichte van de onderliggende vergunning hebben verweerders de afstandsbepaling uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder van 1996 toegepast.

2.3.2. Voorzover appellanten in dit verband wijzen op de afstand, is van belang dat uit de plattegrondtekening behorende bij het bestreden besluit blijkt dat de afstand tot het stankgevoelige object dat door de onderhavige inrichting overbelast is gelijk blijft ten opzichte van de bij besluit van 20 november 1984 vergunde nertsensheds. Gelet hierop kan deze grond van appellanten niet slagen. Door appellanten is verder niet aannemelijk gemaakt dat op grond van andere factoren sprake is van een toename van de enkelvoudige stankhinder veroorzaakt door de bij het bestreden besluit vergunde dieren.

Appellanten hebben niet aangegeven waarom de cumulatieve stankhinder aan vergunningverlening in de weg zou staan. Naar het oordeel van de Afdeling zijn door appellanten geen feiten aangevoerd op grond waarvan verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat van de onderhavige veehouderij niet een zodanige stankhinder te verwachten valt dat zij de vergunning om die reden hadden moeten weigeren dan wel aanvullende voorschriften hadden dienen op te nemen.

2.4. Ook de overige beroepsgronden van appellanten – over de aspecten stank en ammoniak – kunnen niet slagen, nu deze louter gebaseerd zijn op het uitgangspunt dat de rechten van de vergunning van 20 november 1984 zijn vervallen voor het houden van 200 nertsenfokteven, waarvan zoals hiervoor is vastgesteld geen sprake is.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Plambeck

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

159-327.