Uitspraak 200003746/1


Volledige tekst

200003746/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten], te [woonplaats]
2. [appellante], gevestigd te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 1999 heeft de gemeenteraad van Venlo, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 september 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Rutgerusgang e.o.".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 16 mei 2000, 2000/20995M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2000, en appellante sub 2 bij brief van 7 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door F.P.A. Backus, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hardy, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. R.Th.B. Drummen zijn verschenen. De raad van de gemeente Venlo heeft zich doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Het plan beoogt gestapelde woningbouw mogelijk te maken op een terrein globaal omsloten door de 1e Maasveldstraat en de Antoniuslaan in de kern Blerick.

2.4. Beroep [appellanten sub 1]

2.4.1. [Appellanten sub 1] hebben er bezwaar tegen dat een groot deel van de tuin van de woning aan de [locatie 1], alsmede de toegangsmogelijkheid via [locatie 2], door de planontwikkeling zal komen te vervallen. Zij betogen dat de privacy wordt aangetast, de zonlichttoetreding zal afnemen en de waarde van de woning zal verminderen. Voorts vrezen zij een verhoging van de parkeerdruk. Tenslotte stellen zij dat zij geen uitnodiging hebben ontvangen voor een hoorzitting bij de gemeente en dat zij niet zijn gehoord ingevolge artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.4.2. De gemeenteraad acht de woningbehoefte in Venlo van een zodanige omvang dat aan gestapelde woningbouw in dit stedelijke inbreidingsgebied niet kan worden ontkomen. De afstand tussen de nieuwbouw en de woning is zodanig dat privacy en zonlichttoetreding niet in ernstige mate zullen worden aangetast. Bij de uitwerking van het plan wordt bezien of elders in het plangebied parkeervoorzieningen kunnen worden getroffen.

2.4.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben daarbij overwogen dat op goede gronden het belang van de volkshuisvesting dient te prevaleren boven de belangen van appellanten.

2.4.4. De Afdeling is niet gebleken dat niet zou zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad een hoorzitting heeft gehouden waar meerdere indieners van zienswijzen zijn gehoord. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij geen uitnodiging voor deze hoorzitting hebben ontvangen.

2.4.5. Met de ontwikkeling van de woningbouwlocatie aan de Rutgerusgang wordt beoogd de bouw mogelijk te maken van maximaal 100 gestapelde woningen volgens het principe van de “compacte stad”. Hiermee wordt beoogd een kwalitatief hoogwaardige woonmilieu in de nabijheid van het centrum van het stadsdeel Blerick mogelijk te maken waarbij aangesloten wordt bij de bestaande woningbehoefte. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk, in het bijzonder nu uit de stukken blijkt dat in dit stadsdeel op veel plaatsen gestapelde woningbouw voorkomt. Zij overweegt daarbij dat uit plankaart A blijkt dat ter hoogte van het perceel van appellanten maximaal drie bouwlagen zijn toegestaan. Uit de stukken blijkt dat op een afstand van minimaal 30 meter van de woning van appellanten en op minimaal 10 meter van de tuin wordt gebouwd. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel de privacy en de zonlichttoetreding in de tuin en in de woning eniger mate worden beperkt, verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met de volkshuisvesting. Ter zitting is voorts gebleken dat van gemeentewege een achterontsluiting van het perceel via [locatie 2] is toegezegd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de parkeersituatie in het plangebied zodanig zal verslechteren dat verweerders om die reden het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten. De Afdeling overweegt daarbij dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat in de onderbouw van de voorziene nieuwbouw parkeerplaatsen worden gebouwd.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

2.4.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover door appellanten bestreden, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

2.4.7. Het beroep is ongegrond.

2.5. [Appellante sub 2]

2.5.1. [Appellante sub 2] heeft een timmerwerkplaats en een woning op een perceel aan de [locatie 3]. Zij vreest dat de bedrijfsvoering zal worden beperkt door de voorziene woningbouw omdat niet wordt voldaan aan de voorgeschreven minimum afstanden. Zij stelt dat ook haar bedrijf naar een industrieterrein zou moeten worden verplaatst.

2.5.2. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat hindercirkels indicatief van aard zijn. In dit geval kan daarvan worden afgeweken omdat zich binnen deze cirkel reeds een bestaande woning bevindt. Noodzakelijke maatregelen dienen afgestemd te worden op de meest dichtbij gelegen woning.

2.5.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben daarbij overwogen dat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat zowel in de bestaande situatie als in de beoogde situatie geluidwerende voorzieningen noodzakelijk zijn. De gemeenteraad heeft verklaard de kosten van een deel van deze voorzieningen voor zijn rekening te nemen.

2.5.4. Uit de stukken blijkt dat de plangrens samenvalt met de perceelsgrens van het terrein van appellant. Deze grens ligt op een afstand van ongeveer 4 meter van de timmerwerkplaats. Uit plankaart A (bestemmingen) blijkt dat het gehele plangebied de bestemming “Woondoeleinden” heeft gekregen als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften. Uit plankaart B (ruimtelijke karakteristiek) blijkt dat het gebied voor een groot deel (imperatief) is aangeduid voor geprojecteerde gestapelde woningbouw. Hieruit volgt dat het plan de bouw van woningen op een afstand van 4 meter van de timmerwerkplaats van appellant mogelijk maakt. Dat op plankaart B met indicatieve grenzen de ondergrondse parkeervoorzieningen zijn aangegeven en uit de stukken en ter zitting is gebleken dat dit ook de feitelijke bebouwingsgrens vormt van de beoogde gestapelde woningbouw doet hier niet aan af, nu het in deze procedure gaat om de toetsing van de bebouwingsmogelijkheden die het plan biedt.

Bij de voorbereiding van het plan heeft het adviesbureau Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. in opdracht van de gemeente Venlo een akoestisch onderzoek verricht (rapport 2000.0604-2 en gedateerd 3 mei 2000). Uit figuur 1 van het onderzoek blijkt dat men bij het opstellen van dit onderzoek is uitgegaan van een concept-bouwplan waarvan de bebouwingsgrens op een afstand van ongeveer 15 meter van de timmerwerkplaats ligt. Gelet hierop en gezien het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, is de Afdeling van oordeel dat het onderzoek om die reden niet als representatief kan worden bestempeld. Voorts blijkt uit het onderzoek dat, ook al wordt uitgegaan van een afstand van 15 meter tussen de timmerwerkplaats en de voorziene woningbouw, het akoestisch onderzoek slechts een indicatie geeft van de te verwachten geluidsniveaus en dat met een aantal te lage bronniveaus is gerekend. De Afdeling ziet in hetgeen verweerders hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen. Zij overweegt daarbij dat ter zitting is gebleken dat de woning die deel uitmaakt van het pand van appellante een bedrijfswoning is, die niet maatgevend is voor de beoordeling van de in aanmerking te nemen afstand van het bedrijf tot het direct aangrenzende plandeel waar woningbouw is voorzien. Tenslotte merkt de Afdeling op dat verweerders in het bestreden besluit geen aandacht hebben besteed aan het betoog van appellant dat ook met stof- en geuroverlast rekening had moeten worden gehouden. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.5.5. Het beroep van [appellante sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel zoals aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde kaart.

2.6. Proceskosten

2.6.1. Verweerders dienen ten aanzien van het beroep van [appellante sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor het beroep van [appellanten sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 16 mei 2000, no. 2000/20995M, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel zoals aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde kaart;

III. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;

IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1060,44; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan [appellante sub 2];

V. gelast dat de provincie Limburg het door [appellante sub 2] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht € 204,20 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

12-338.