Uitspraak 200101082/1


Volledige tekst

200101082/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 29 november 2000 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Akersloot, thans gemeente Castricum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Akersloot, thans gemeente Castricum (hierna: burgemeester en wethouders) aan Middenduin Project B.V. met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna; WRO) vrijstellingen en bouwvergunning verleend voor de bouw van twaalf seniorenwoningen aan het Boterbloempad te Akersloot.

Bij besluit van 24 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bij besluit van 8 augustus 2000 verleende vrijstellingen en bouwvergunning herroepen en opnieuw vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en artikel 4, derde lid, onder g, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Koningsweg" en bouwvergunning verleend voor genoemd bouwplan. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 november 2000, verzonden op 24 januari 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. van Lingen, advocaat te Alkmaar, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Drenth en mr. R.J. van der Meulen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord Middenduin Project B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Koningsweg” (hierna: het bestemmingsplan) hebben de gronden waarop de bouw van 12 seniorenwoningen is voorzien de bestemming “Woondoeleinden”.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen de bouwgrenzen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder f, mag de voorgevel van een woning op deze gronden niet meer dan 2,5 meter achter de bouwgrens aan de straatzijde worden geplaatst.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder h, dient de afstand van iedere woning tot de achterste perceelgrens 8 meter te bedragen.

2.2. Het bouwplan is in strijd met artikel 4, tweede lid, onder b en f omdat de voorgevels van vier woningen meer dan 2,5 meter achter de bouwgrens aan de straatzijde zijn voorzien, de voorgevels van twee woningen de bouwgrens overschrijden en de zijgevels van de twee langs de Koningsweg voorziene woningen de bouwgrens overschrijden. Voorts is het bouwplan in strijd met artikel 4, tweede lid, onder h, aangezien de afstand van de woningen tot de achterste perceelgrens minder is dan 8 meter.

2.3. Burgemeester en wethouders hebben met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO en artikel 4, derde lid, onder g, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder b, f en h, van de planvoorschriften.

2.4. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder g, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder h, voor het bouwen van een deel van de woning in een zone tussen de achterste perceelgrens en 8 meter evenwijdig daaraan mits de breedte van het deel van de woning in de zone niet meer bedraagt dan 50 % van de perceelbreedte met een maximum van 6 meter en de goothoogte van het deel van de woning in de zone niet meer bedraagt dan 3,5 meter.

2.5. Appellant heeft betoogd dat het gedeelte van de woningen dat tegen de achterste perceelgrens is gesitueerd ten onrechte niet als bijgebouw is aangemerkt. Bovendien heeft de president miskend dat eerst toepassing kan worden gegeven aan artikel 4, derde lid, onder g, indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 4, derde lid, onder c, hetgeen niet het geval is.

2.6. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder c, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder h, mits

- de afstand van de woning tot de achterste perceelgrens tenminste 5 m zal bedragen;

- de afstand tussen de achtergevel van de woning en het dichtstbijgelegen hoofdgebouw achter de achterperceelgrens tenminste 13 m zal bedragen.

2.7. Evenals de president is de Afdeling van oordeel dat het aangebouwde deel aan de achterzijde van de woning, waarin een badkamer, een hal en een slaapkamer zijn voorzien, geen bijgebouw is maar een integrerend deel van de woning en derhalve deel is van het hoofdgebouw. Ook overigens voldoet het bouwplan aan de in artikel 4, derde lid, onder g, gestelde voorwaarden. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat deze vrijstellingsbepaling onjuist is toegepast. Met name kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat tevens dient te zijn voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onder c. Deze vrijstellingsbepaling staat los van die in het derde lid, onder g en verschilt daarvan ook wezenlijk. Het bepaalde onder c heeft betrekking op een achtergevel die de gehele perceelbreedte kan beslaan terwijl het bepaalde onder g alleen kan worden toegepast op een achtergevel die niet breder is dan 50% van de perceelbreedte, met een maximum van 6 meter.

2.8. Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders in redelijkheid geen toepassing hebben kunnen geven aan artikel 4, derde lid, onder g, van de planvoorschriften. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het aangebouwde deel van de woningen aan de achterzijde, de zijde van de tuin en woning van appellant, geen ramen heeft alsmede dat ingevolge artikel 4, tweede lid, onder l, zonder vrijstelling, op de achterste perceelgrens bijgebouwen mogen worden gerealiseerd met een goothoogte van 3 meter en een hoogte van 6 meter.

2.9. De president heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat de inpandige garage niet als bijgebouw of als garage bij een woning kan worden aangemerkt. Derhalve is artikel 4, tweede lid, onder j en onder k van de planvoorschriften hierop niet van toepassing. Aangezien het bouwplan ook overigens niet in bijgebouwen voorziet is tevens juist het oordeel dat artikel 4, vierde lid, onder b en c, in dit geval niet kan worden toegepast.

2.10. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of inter-gemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.11. Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij brief van 21 juni 2000, verzonden op 21 augustus 2000, hun notitie bekendgemaakt over toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ingevolge deze notitie kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid (bijvoorbeeld streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en die geen speerpunten van beleid, zoals aangegeven in deze notitie, betreffen en waarover geen overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is gevoerd.

2.12. De Afdeling is niet gebleken dat het bouwplan niet is aan te merken als een door gedeputeerde staten aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.

2.13. Appellant heeft betoogd dat de president heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan en dat daarvoor een onvoldoende ruimtelijke onderbouwing is gegeven. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat de woningen niet in de vorm van een hofje worden gerealiseerd en dat in plaats van een voetgangersgebied sprake zal zijn van een doorgaande straat met rijweg en opstelstroken. Appellant heeft er voorts op gewezen dat ook de achtergevel van het niet aangebouwde deel van de woning in strijd met artikel 4, tweede lid, onder h, op een afstand van minder dan 8 meter van de perceelsgrens is gelegen.

2.14. Burgemeester en wethouders hebben uiteengezet dat voor de huidige opzet van het bouwplan is gekozen teneinde in voldoende parkeerplaatsen bij de woningen te kunnen voorzien. Bij de oorspronkelijke opzet in de vorm van het hof bleek dit niet mogelijk. Omdat de op de plankaart aangegeven bouwvlakken de vorm van een hof hebben en de huidige opzet van het bouwplan voorziet in voorgevels die alle op één lijn liggen is het bouwplan in strijd met artikel 4, tweede lid, onder b, en f, van de planvoorschriften. Om die reden is toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. De nieuwe opzet leidt er tevens toe dat de achtergevel van de woningen op een afstand van minder dan 8 meter van de perceelsgrens is gelegen. Voor zover de in artikel 4, derde lid, onder g, neergelegde binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid niet toereikend is, is ook voor deze, geringe, overschrijding toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, voornoemd.

2.15. De Afdeling stelt vast dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is verleend om de strijdigheid van het bouwplan met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan op te heffen alsmede dat van een ingrijpende afwijking van die voorschriften geen sprake is. Gelet op de betrekkelijk geringe overschrijdingen van de bebouwingsvoorschriften valt niet in te zien dat het bouwplan in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders hebben in dit geval dan ook kunnen volstaan met een ruimtelijke onderbouwing waarin de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken wordt aangegeven. Deze onderbouwing acht de Afdeling voor dit geval voldoende.

2.16. De president heeft op goede gronden geoordeeld dat geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat volgens het zogenoemde verkavelingplan zou worden gebouwd.

2.17. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders na afweging van de betrokken belangen in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten ten behoeve van het bouwplan de benodigde vrijstellingen en bouwvergunning te verlenen.

2.18. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Wilbers-Taselaar

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

71.