Uitspraak 200103695/1


Volledige tekst

200103695/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] B.V. gevestigd te [plaats],

en

burgemeester en wethouders van Schoonhoven,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2001, kenmerk WM 04105/2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een galvanisch bedrijf op [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 5 juli 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerders. Dit is aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. E.C. Alders en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door H. Hoekman en
N.M. Heemskerk, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft haar beroep, voorzover dit betrekking heeft op het aan de vergunning verbonden voorschrift C.11, ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is een galvanisch bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met het verzinken van metalen onderdelen, profielen en platen. In de inrichting zijn een aantal baden met zuren en een aantal baden met basische vloeistoffen aanwezig. In één van de basische vloeistofbaden bevindt zich cyanide.

2.4. Appellante kan zich niet verenigen met de laatste volzin van het aan de vergunning verbonden voorschrift C.2, waarin is bepaald dat stoffen die met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke dampen (zoals zuren en cyanidische badvloeistoffen) van gescheiden vloeistofdichte bakken of bergingssystemen moeten zijn voorzien. Zij is van mening dat het aanbrengen van deze voorzieningen, die volgens haar een aanzienlijke investering vergen en niet gebruikelijk zijn in de branche van galvanobedrijven, onnodig bezwarend is. Volgens appellante is sprake van een verkapte weigering van de vergunning, aangezien zij onmogelijk aan het door haar bestreden gedeelte van het voorschrift kan voldoen. Verder hebben verweerders door het voorschrijven van de voorzieningen de grondslag van de aanvraag om de vergunning verlaten.

2.4.1. Verweerders stellen zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het aanbrengen van gescheiden opvangvoorzieningen nodig is om de vorming van blauwzuurgas, dat kan ontstaan als cyanide en zuur met elkaar in aanraking komen, te voorkomen. Het ontbreken van voldoende financiële middelen om de voorzieningen aan te kunnen brengen is volgens verweerders geen reden om de voorzieningen niet voor te schrijven. Verder zijn verweerders van mening dat de grondslag van de aanvraag met het voorschrift niet wordt verlaten.

2.4.2. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, worden als bodembeschermende maatregelen onder meer genoemd een vloeistofdichte vloer en een opvangvoorziening onder de badenreeks. Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de in voorschrift C.2 voorgeschreven voorzieningen voor appellante zeer ingrijpend van aard zijn, omdat separate opvang verzonken moet worden gerealiseerd wegens gebrek aan ruimte voor extra omhullingen van de baden dan wel segmentatie van de afwaterende goot en de vloeistofdichte vloer onder de baden moet plaatsvinden. De Afdeling is van oordeel dat verweerders door het voorschrijven van gescheiden vloeistofdichte bakken of bergingssystemen de grondslag van de aanvraag hebben verlaten, hetgeen in strijd is met het stelsel van de Wet milieubeheer.

2.5. Appellante kan zich verder niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift C.25. In dit voorschrift is, voorzover hier van belang, bepaald dat de bij het galvanoproces vrijkomende dampen moeten worden afgevoerd via een afvoerleiding die reikt tot ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter vanuit de uitmonding gelegen gebouwen. Verweerders hebben volgens appellante niet aangetoond waarom dit voorschrift, dat volgens haar neerkomt op een verhoging van de schoorstenen met zeven meter, noodzakelijk is. In dit verband merkt appellante op dat er nimmer stankklachten uit de omgeving zijn geweest. Bovendien is onduidelijk of de constructie van het gebouw de verhoging zal kunnen dragen.

2.5.1. Verweerders zijn van mening dat de voorgeschreven afvoerleiding een minimale maatregel is om ontoelaatbare overlast door de dampen uit de galvanobaden te voorkomen. Verweerders stellen verder dat voorschrift C.25 overeenkomt met voorschrift 1.4.3, onder a, van de Bijlage behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en met voorschrift 1.4.3, onder b, van de Bijlage behorende bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

2.5.2. In het deskundigenbericht is gesteld dat in de gegeven situatie slechts geringe emissies van zure dampen zijn te verwachten, omdat de bronnen bestaan uit enkele tientallen vierkante meters waterig en zuur vloeistofoppervlak, die niet geforceerd geventileerd worden. Slechts aan de hand van metingen is hier uitsluitsel over te geven, maar dergelijk onderzoek is volgens het deskundigenbericht niet gedaan.

Niet is gebleken dat deze bevinding onjuist is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis hebben vergaard omtrent de vraag of de door hen in voorschrift C.25 voorgeschreven maatregel in redelijkheid van appellante kan worden gevergd. In dit verband merkt de Afdeling op dat mede uit het deskundigenbericht blijkt dat onduidelijkheid bestaat of de constructie van het dak van het bedrijfspand voldoende solide is voor een deugdelijke bevestiging van de voorgeschreven verhoging van de schoorstenen. Bovendien hebben verweerders niet deugdelijk gemotiveerd waarom bij voorschrift 1.4.3, onder a, van de Bijlage behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer of bij voorschrift 1.4.3, onder b, van de Bijlage behorende bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, welke Besluiten niet op de onderhavige inrichting van toepassing zijn, kan worden aangesloten.

2.6. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient, voorzover het de laatste volzin van het aan de vergunning verbonden voorschrift C.2 en het aan de vergunning verbonden voorschrift C.25 betreft, te worden vernietigd.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Schoonhoven van 12 juni 2001, WM 04105/2000, voorzover het betreft de laatste volzin van het aan de vergunning verbonden voorschrift C.2 en het aan de vergunning verbonden voorschrift C.25;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Schoonhoven in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Schoonhoven te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de gemeente Schoonhoven aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Heijerman

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

255-415.