Uitspraak 201501297/1/R4


Volledige tekst

201501297/1/R4.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant B]), beiden wonend te Annen, gemeente Aa en Hunze,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Aa en Hunze,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Annen Dorp, inbreidingslocatie achtererven [locaties]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2015, waar [appellant B], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door L.S. de Jong en D. Haandrikman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Smart2start, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan maakt de realisatie mogelijk van 11 woningen op de gronden achter de achtererven van de bestaande woningen aan de [locaties] te Annen. In het westelijk gelegen deel van het plangebied zijn maximaal vijf woningen toegestaan en in het oostelijk gelegen deel maximaal zes woningen. Tevens voorziet het plan in het noordwesten van het plangebied in een verkeersbestemming ten behoeve van de aanleg van 16 parkeerplaatsen.

3. [appellant B] woont aan de [locatie 1], in de directe nabijheid van het plangebied.

Behoefte aan en noodzaak van de woningen

4. [appellant B] voert aan dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Hij stelt dat een beschrijving van de actuele regionale behoefte aan de voorziene woningen in het bestemmingsplan ontbreekt. De verwijzing naar het woonwensenonderzoek Annen, Anloo en Spijkerboor van 22 december 2010 (hierna: het woonwensenonderzoek) gaat volgens [appellant B] niet op, omdat dit onderzoek alleen ingaat op de lokale behoefte in plaats van de regionale behoefte aan de voorziene woningen. Ook stelt hij dat, voor zover een actuele regionale behoefte aan de woningen zou bestaan, in de toelichting niet is beschreven in hoeverre die behoefte binnen het bestaande stedelijke gebied van de regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

[appellant B] betoogt verder dat het gemeentelijke beleid, neergelegd in de ‘Ruimtelijke Visie Annen’ (hierna: de Ruimtelijke Visie) en de Woonvisie Aa en Hunze (hierna: de Woonvisie) verplicht tot een woonwensenonderzoek waaruit de noodzaak van de groei van het woningbestand naar voren moet komen. Er is volgens [appellant B] geen noodzaak voor de voorziene woningen omdat de voorziene woningen een waarde boven de € 150.000,- vertegenwoordigen. Deze waarde ligt hoger dan de waarde van de starterswoningen die volgens het woonwensenonderzoek noodzakelijk zijn. In dat kader wijst [appellant B] erop dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om op grond van artikel 3.1.2 van het Bro aan de geboden bouwmogelijkheden voor woningen een maximale verkoopprijs van € 150.000,- per woning te verbinden dan wel de toegestane oppervlakte per woning te beperken. Tot slot betoogt [appellant B] dat uit de "Notitie Sociale Bouw en Starterswoningen" (hierna: de notitie), die als bijlage aan de Woonvisie is gehecht, niet de conclusie kan worden getrokken dat de voorziene woningen passen binnen de Woonvisie en de Ruimtelijke Visie.

4.1. De raad erkent dat in de plantoelichting alleen de conclusie is neergelegd inzake de vraag of voldaan is aan de SER-ladder, maar stelt zich op het standpunt dat bij de totstandkoming van het plan de vereiste stappen om te voldoen aan de SER-ladder zijn doorlopen. De raad stelt verder dat een regionale behoefte aan de woningen bestaat en verwijst hiertoe naar een door hem overgelegd regionaal afstemmingsdocument "Woningmarkt regio Noord-Drenthe" van 11 december 2012 (hierna: het afstemmingsdocument), de Woonvisie en het woonwensenonderzoek. Verder stelt de raad dat in deze behoefte aan woningbouw kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied en verwijst hiertoe naar de Ruimtelijke visie en het woonwensenonderzoek. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de behoefte aan en noodzaak van de woningen met het woonwensenonderzoek zijn aangetoond.

4.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van de uitvoerbaarheid regels bevatten met betrekking tot sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 2013, zaak nr. 201302867/1/R4), is het begrip woningbouwlocatie in de omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro niet nader gedefinieerd in het Bro. Voorts ontbreekt in de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 2012, 388) een toelichting op de definitiebepaling van het begrip stedelijke ontwikkeling.

Vast staat dat in het plangebied maximaal elf woningen mogelijk worden gemaakt binnen de dorpskern van Annen. De Afdeling is van oordeel dat gelet op het aantal woningen dat het plan mogelijk maakt, het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is dan ook niet van toepassing.

Dit neemt niet weg dat de behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling in het kader van de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan dient te zijn onderbouwd.

4.4. In het afstemmingsdocument is een vijftal afspraken neergelegd over de afstemming van de woningmarkt binnen de regio Noord-Drenthe. Afspraak 2 vermeldt dat gemeenten zelf verantwoordelijkheid nemen voor een passend planaanbod voor dorpscentra/inbreidingen van de voorzieningendorpen en voor maatwerkplannen bij woondorpen. Woningmarktonderzoek op laag schaalniveau (in welke vorm dan ook) met oog voor de concrete vraag naar woningen, wordt aangeraden bij alle ontwikkelingen. De gemeenten nemen de manier van rekenen voor kleinschalige en grootschalige ontwikkelingen in acht, aldus het afstemmingsdocument.

4.5. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting toegelicht dat, in overeenstemming met het afstemmingsdocument, de verantwoordelijkheid voor een passend planaanbod voor inbreiding tot uiting komt in de gemeentelijke Woonvisie en de Ruimtelijke visie. Daarin is bepaald dat in alle gevallen een woonwensenonderzoek verplicht is teneinde na te gaan of de noodzaak voor de groei van het woningbestand aanwezig is. De raad heeft erop gewezen dat uit het woonwensenonderzoek naar voren komt dat de behoefte aan de voorziene woningen aanwezig is en dat er voldoende vraag is in Annen en omgeving voor het in het plan voorziene starterswoningen met de genoemde prijsklasse tot € 175.000,-. Ter zitting is dit van de zijde van de initiatiefnemers bevestigd. [appellant B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil van de resultaten van het woonwensenonderzoek en de toelichting van de raad, onvoldoende behoefte bestaat aan de voorziene woningen. Weliswaar komt uit het woonwensenonderzoek een maximale prijs van € 150.000,- naar voren, maar het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het oog op het gemeentelijke beleid niet in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien om door middel van nadere regulering in het plan de voorziene woningbouw verder te laten aansluiten bij de prijsklasse tot € 150.000,-. Daarbij betrekt de Afdeling dat het in beginsel tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Bovendien wordt vanuit de gemeente een startersleningfaciliteit tot € 35.000,- beschikbaar gesteld voor geïnteresseerde kopers. Gelet hierop ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet uitvoerbaar zou zijn omdat de voorziene woningen niet passen bij de prijsklasse waarnaar de grootste vraag bestaat. Het betoog faalt.

5. [appellant B] betoogt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of voldaan is aan artikel 3.15 van de provinciale Omgevingsverordening Drenthe (hierna: de Omgevingsverordening). In dat verband voert hij aan dat ten onrechte niet is onderzocht of elders in de regio nog voldoende ruimte is om de beoogde woningbouw te realiseren. Daarnaast is ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt of wel optimaal gebruik is gemaakt van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen, zo betoogt hij.

5.1. Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van de Omgevingsverordening kan een ruimtelijk plan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.

Ingevolge artikel 3.1, onder gg, van de Omgevingsverordening wordt onder ruimtelijk plan onder meer verstaan een bestemmingsplan zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

Ingevolge artikel 3.1, onder ii, van de Omgevingsverordening wordt onder SER-ladder verstaan: een methode om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik bij het inpassen van ruimtebehoefte langs de volgende stappen:

1° gebruik de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar gemaakt kan worden;

2° maak optimaal gebruik van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen;

3° indien het voorgaande onvoldoende soelaas biedt, is de optie van uitbreiding van het ruimtegebruik buiten bestaand stedelijk gebied aan de orde. Daarbij dienen de verschillende relevante waarden en belangen goed te worden afgewogen in een gebiedsgerichte aanpak. Door een zorgvuldige keuze van de locatie van de ruimtebehoevende functie en door investeringen in kwaliteitsverbetering van de omliggende groene ruimte moet worden verzekerd dat het meerdere ruimtegebruik de kwaliteit van natuur en landschap respecteert en waar mogelijk versterkt.

Ingevolge artikel 3.1, onder h, wordt bestaand stedelijk gebied als volgt omschreven: "het bestaand stedelijk gebied komt neer op het feitelijke stedelijk gebied, aangevuld met verleende bouwrechten in onherroepelijk geworden bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tot het stedelijk gebruik wordt gerekend woon- en bedrijfsbebouwing, waartoe ook gerekend worden openbare voorzieningen en verkeersinfrastructuur, van een stad, dorp of kern".

5.2. In de plantoelichting is vermeld dat het bouwen van maximaal 11 starterswoningen past binnen de uitgangspunten van het provinciaal beleid. Er wordt gebouwd binnen de bebouwde kom, er is sprake van verdichting voor uitbreiding en er wordt gebouwd in of aansluitend aan bestaand bebouwd gebied.

5.3. In het afstemmingsdocument is vermeld dat daar waar regionale afstemming zinvol is, dat in samenspraak tussen gemeenten en de provincie Drenthe gebeurt. Daar waar dit niet nodig is, nemen gemeenten zelf verantwoordelijkheid voor hun projecten en plannen. Voorts is vermeld dat uit analyse blijkt dat het merendeel van de projecten lokaal gericht is, voor eigen behoefte van de woonplaats. Het betreft kleine inbreidingen en uitbreidingen bij woondorpen en centrumplannen. Hier is volgens het afstemmingsdocument sprake van lokaal maatwerk, dat het beste wordt geleverd door de gemeenten zelf, vooral als het gaat om ruimtelijke en programmatische invulling. Gemeenten weten zelf het best welke lokale doelgroepen zij moeten bedienen met hun woonprogramma.

Regionale afstemming op dit soort projecten voegt niets toe aan de woonkwaliteit van de regio, aldus het afstemmingsdocument.

5.4. In de Ruimtelijke Visie is vermeld dat deze Visie een notitie is waarin via locatiestudie is onderzocht waar nieuwe woningbouw zou kunnen plaatsvinden en waarbij rekening is gehouden met het beleidsuitgangspunt dat inbreiding voor uitbreiding gaat. In de Ruimtelijke Visie is de locatie van het plangebied aangemerkt als potentiële inbreidingslocatie voor woningen. Daarbij is vermeld dat vanwege de centrale ligging deze locatie geschikt wordt geacht voor grondgebonden seniorenwoningen dan wel starterswoningen met maximaal 1 bouwlaag met kap. De locatie is goed bereikbaar, binnen handbereik van diverse voorzieningen en de beschikbare ruimte is dusdanig dat een goed inpasbaar stedenbouwkundig plan tot de mogelijkheden kan behoren, aldus de Ruimtelijke Visie.

5.5. De raad heeft ter zitting erop gewezen dat in het afstemmingsdocument staat dat waar dat zinvol is regionale afstemming plaatsvindt en dat in overige gevallen het invullen van de lokale behoefte aan woningen wordt overgelaten aan gemeenten zelf. Verder heeft de raad erop gewezen dat de betrokken locatie in de Ruimtelijke Visie is aangemerkt als potentiële inbreidingslocatie. [appellant B] heeft voorts niet gewezen op locaties in de regio waar ook zou kunnen worden voorzien in de beoogde woningbouw.

Wat betreft het betoog inzake het meervoudig ruimtegebruik, heeft [appellant B] ter zitting toegelicht dat de beoogde woningen mogelijk elders in combinatie met andere functies kunnen worden opgericht, bijvoorbeeld op bestaande bedrijfspanden of winkels, en dat deze mogelijkheid door de raad niet is onderzocht. De raad heeft erop gewezen dat de betrokken locatie in de Ruimtelijke Visie als ontwikkellocatie voor woningen beschikbaar is gesteld en om die reden als locatie het meest aanvaardbaar is voor woningbouw. In hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding dit standpunt van de raad onjuist te achten, waarbij de Afdeling betrekt dat [appellant B] geen locaties heeft genoemd waar de door hem voorgestane vorm van woningbouw gecombineerd met andere functies zou kunnen worden opgericht. Het betoog faalt.

5.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.15 van de Omgevingsverordening is vastgesteld.

Provinciale kernkwaliteiten

6. [appellant B] stelt dat het plan de provinciale kernkwaliteiten landschap en archeologie in strijd met artikel 3.7 van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe (hierna: de Omgevingsverordening) aantast. [appellant B] stelt in dat kader dat de Omgevingsvisie Drenthe 2014 (hierna: de Omgevingsvisie) beleid voert inzake het Esdorpenlandschap en het plan volgens [appellant B] tegen dit beleid ingaat. De bouw van woningen gaat volgens [appellant B] in tegen het beleid om de open ruimte te behouden en de esrandbeplanting te versterken. Ook gaat hierdoor het behoud van het onbebouwde karakter verloren. Verder acht [appellant B] het aan het besluit ten grondslag gelegde archeologisch onderzoek te summier.

6.1. De raad stelt dat bij de besluitvorming omtrent het plan de provinciale kernkwaliteiten zijn betrokken en dat het plan deze kernkwaliteiten niet aantast.

6.2. Ingevolge artikel 3.7 van de Omgevingsverordening wordt, als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:

a. in het ruimtelijk plan uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform de provinciale ontwikkelingsvisie zoals uiteengezet in de Omgevingsvisie en de uitwerkingen ervan;

b. maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.

Ingevolge artikel 3.1, aanhef onder q, wordt onder kernkwaliteiten verstaan:

De mate waarvan in een concrete situatie sprake is van:

1° stilte en duisternis;

2° openheid van het landschap;

3° natuur binnen de EHS;

4° diversiteit en gaafheid van het landschap;

5° cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden;

6° sociale, externe en verkeersveiligheid; of

7° leefbaarheid, kleinschaligheid;

alleen waar deze zijn aangeduid op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 2 (Kernkwaliteitenkaart).

6.3. De Kernkwaliteitenkaart bestaat uit zeven verschillende kaarten, waaronder de kaarten voor de kernkwaliteiten "landschap" en "archeologie".

In paragraaf 4.2 van de Omgevingsvisie is de verwoording van het provinciaal beleid inzake de kernkwaliteiten weergegeven, waaronder de kernkwaliteit Landschap. In paragraaf 4.2.1 van de omgevingsvisie is ten aanzien van de kernkwaliteiten van het landschap in de provincie de doelstelling opgenomen dat de karakteristieke kenmerken van het esdorpenlandschap dienen te worden behouden en versterkt. Om dit te bewerkstelligen is het provinciaal beleid gericht op het behoud van de open ruimte en het versterken van esrandbeplanting.

6.4. In paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting is beoordeeld of sprake is van provinciale kernkwaliteiten voor het plangebied. Daarin is vermeld dat de provinciale doelstellingen voor de kernkwaliteit landschap onder meer het behouden en versterken van verschillende landschapstypen is, waaronder de essen in het esdorpenlandschap dan wel esgehuchten. Verder is vermeld dat in het plangebied sprake is van een (voormalige) es en dat in het ontwerp van het bouwplan hiermee rekening is gehouden. De te bouwen woningen zullen ongeveer 70 centimeter hoger liggen dan de te realiseren parkeerplaatsen. Dit verschil in hoogteligging zal worden geaccentueerd door het plaatsen van schanskorven. Wat betreft de kernkwaliteit archeologie is in paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting vermeld dat het gebied is aangeduid als een gebied waar archeologische waarden worden verwacht. In paragraaf 4.1.2 is vermeld dat het plangebied ligt in een zone met een hoge archeologische verwachting. Omdat de bodemingreep meer dan 500 m² bedraagt, is nader archeologisch onderzoek verricht. Door ArgeoBoor is een bureauonderzoek en verkennend bodemonderzoek verricht, waarvan de onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het rapport "Annen, Nijedijk (gemeente Aa en Hunze), bureauonderzoek en verkennend bodemonderzoek" van 7 februari 2014 (hierna: het archeologisch rapport).

6.5. De Afdeling stelt vast dat het plangebied wordt omgeven door een winkelcentrum aan de zuid-oostzijde, een toegangsweg met parkeerplaatsen aan de noordzijde en woningen aan de zuidzijde. Gelet hierop is van een open ruimte in de zin van de Omgevingsvisie geen sprake. Met de uiteenzetting in de plantoelichting geeft het aangevoerde voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ingaat tegen het beleid om de esrandbeplanting te versterken. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt in overeenstemming is met het provinciale beleid. Ten aanzien van de kernkwaliteit archeologie overweegt de Afdeling dat in het aan het plan ten grondslag gelegde archeologische rapport is geconcludeerd dat binnen het plangebied geen archeologische resten meer worden verwacht. Hetgeen [appellant B] in het kader van de onderhavige procedure heeft aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in het rapport. Het betoog faalt.

6.6. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.7 van de Omgevingsverordening is vastgesteld dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met het provinciale beleid voor landschap en archeologie. Het betoog faalt.

Water

7. [appellant B] voert aan dat de raad niet de definitieve tekst van de ‘Uitgangspunten notitie watertoets’ van 22 mei 2014 van het waterschap Hunze en Aa’s (hierna: het waterschap) bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. [appellant B] voert voorts aan dat door het plan het verhard oppervlak toeneemt, waardoor watercompensatie moet plaatsvinden. Het plan verschaft volgens hem evenwel geen duidelijkheid over de wijze waarop in deze watercompensatie wordt voorzien. [appellant B] wijst erop dat onzeker is of de bestaande sloot zal worden verlengd en, wanneer deze verlenging wel zal plaatsvinden, daarmee zal zorgen voor voldoende watercompensatie. Wanneer de verlenging van de bestaande sloot ontoereikend zal zijn, maakt de watertoets bovendien niet duidelijk of waterinfiltratie mag plaatsvinden en of dit toereikend zal zijn. Ook is in dat kader niet onderzocht in hoeverre waterinfiltratie mogelijk is vanwege ondiepe slecht doorlatende lagen. Ook waarborgt de planregeling volgens hem niet dat een passend grondwaterpeil wordt gerealiseerd. Nu onzeker is of de benodigde compensatie zal worden uitgevoerd en op welke wijze deze wordt uitgevoerd en bovendien niet duidelijk is of het geadviseerde grondwaterpeil haalbaar is, is de uitvoerbaarheid van het plan volgens [appellant B] onvoldoende verzekerd. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant B] gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014 in zaak nr. 201308707/1/R3.

7.1. De raad stelt dat op basis van de keur van het Waterschap watercompensatie moet plaatsvinden en dat hierover met de initiatiefnemers afspraken zijn gemaakt. Verder wijst de raad erop dat ten tijde van de vaststelling van het plan sprake was van een definitieve watertoets.

7.2. In de plantoelichting is een waterparagraaf opgenomen. Daarin is vermeld dat op 22 mei 2014 van het waterschap een voorlopige uitgangspuntennotitie is ontvangen en op 31 oktober 2014 een definitieve uitgangspuntennotitie (hierna: de watertoets). Uit de watertoets komt naar voren dat het verhard oppervlak met meer dan 150 m² toeneemt en dat daarom een watercompensatie moet worden gerealiseerd. Gelet op de keur van het waterschap is in de watertoets een waterbergingsopgave vermeld. In dit geval is de watercompensatie ter indicatie een volume van 100 m³. Omdat deze hoeveelheid niet alleen op de bestaande sloot geloosd kan worden is een verruiming van de waterberging nodig, aldus de watertoets. Voorts is in de watertoets vermeld dat in het plangebied de grondwaterstand lokaal wordt beïnvloed door een neerwaartse grondwaterstroming en dat deze gebieden meestal voldoende diep ontwaterd zijn en mogelijkheden bieden om hemelwater in de bodem te infiltreren, mits er geen sprake is van ondiepe slecht doorlatende lagen.

In de plantoelichting is vermeld dat watercompensatie zal plaatsvinden door het realiseren van een persing onder de weg naar een bestaande sloot aan de andere zijde van de weg. Tevens zal deze sloot verlengd worden en daarmee dienen als waterberging. Daarmee wordt naar alle waarschijnlijkheid voldaan aan het volume van 100 m³, aldus de plantoelichting. Mocht door het verlengen van de betreffende sloot dit niet voldoende blijken te zijn, dan zal het resterende volume gerealiseerd moeten worden door het aanbrengen van infiltratiepunten in het plangebied. Op deze wijze wordt voldaan aan de eisen voor watercompensatie, aldus de plantoelichting.

7.3. Over het betoog van [appellant B] dat de raad niet de definitieve tekst van de watertoets bij de vaststelling van het plan heeft betrokken, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting hierover is vermeld dat de raad op 31 oktober 2014 van het waterschap de definitieve tekst van de watertoets heeft ontvangen. Verder heeft de raad toegelicht dat hij van het waterschap het bericht heeft ontvangen dat de voorlopige tekst van de watertoets tevens het definitieve advies betrof. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het aannemelijk dat de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan de beschikking had over de definitieve tekst van de watertoets.

Wat betreft het betoog van [appellant B] dat het plan onduidelijk is over de benodigde watercompensatie en hiervoor onvoldoende waarborgen biedt overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 3, sub a, van onderdeel 6 van Algemene regels waterkwantiteit Keur Waterschap Hunze en Aa’s 2014, moet degene die vanaf verhard oppervlak neerslag tot afvoer brengt op een oppervlaktewaterlichaam of een voorziening met een bergend vermogen aanlegt, behoudt of in verbinding brengt met het watersysteem, voldoen aan een in een bestemmingsplan opgenomen, door het waterschap berekende, waterbergingsopgave uit het watertoetsadvies. Voorts heeft de raad in dit verband erop gewezen dat met de initiatiefnemers afspraken zijn gemaakt over het aanleggen van de compenserende maatregelen en dat de kosten hiervan op de initiatiefnemers worden verhaald. Verder is de Afdeling van oordeel, gezien de tekst in paragraaf 4.11.2 van de plantoelichting, dat voldoende duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de benodigde extra waterberging zal plaatsvinden. Voor zover door [appellant B] is betoogd dat onduidelijkheid bestaat over het toepassen van infiltratie van het water, overweegt de Afdeling dat de watertoets vermeldt dat mogelijkheden aanwezig zijn om hemelwater in de bodem te infiltreren. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat gelet op eerdere ervaringen met verticale infiltratie in de Zuidlaarderweg mogelijkheden voor infiltratie van water op deze locatie voldoende zijn. Dit is door [appellant B] niet weersproken. Voor zover [appellant B] heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014 in zaak nr. 201308707/1/R3, overweegt de Afdeling dat in die zaak het waterschap de waterparagraaf in de plantoelichting anders had begrepen en ervan uitging dat waterinfiltratie zou plaatsvinden binnen het plangebied terwijl de raad niet inzichtelijk had gemaakt of deze infiltratie zou plaatsvinden. Van een dergelijk misverstand is in deze zaak niet gebleken. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisatie van de benodigde watercompensatie afdoende is gewaarborgd.

Over het betoog van [appellant B] inzake het grondwaterpeil heeft de raad toegelicht dat de omliggende percelen, waaronder het perceel van [appellant B], hoger gelegen zijn dan het plangebied. Verder heeft de raad gewezen op afspraken die hij met de initiatiefnemers heeft gemaakt over hoe om te gaan met de hoogteverschillen in het betreffende terrein in relatie tot het bouwen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het in het plan opnemen van een regeling over grondwater.

7.4. In hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan vanwege het aspect water niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

8. [appellant B] voert aan dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Volgens hem zal de bouw van woningen aan de achterzijde van zijn perceel afbreuk doen aan de landelijke ligging van zijn woning. Verder gaat ten gevolge van het plan zijn vrije uitzicht verloren en zal zijn privacy verminderen. Tevens zal hij meer geluidhinder ervaren. Volgens [appellant B] wordt meer recht gedaan aan zijn belang wanneer meer afstand tussen zijn woning en de voorziene woningen in acht wordt genomen. Een groene buffer tussen zijn woning en de voorziene woningen zou het plan meer aanvaardbaar maken.

8.1. Wat betreft de gestelde aantasting van het uitzicht, stelt de Afdeling voorop dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Het plan staat de bouw van maximaal 11 woningen toe. De bij recht toegestane goothoogte en de nokhoogte van deze woningen bedragen onderscheidenlijk 3 en 8 meter. De kleinst mogelijke afstand tussen deze woningen en de woning van [appellant B] bedraagt, gelet op de ligging van het bouwvlak, ongeveer 15 meter. Gelet op deze afstand, de maximale bouwhoogte van de woningen en de bestaande bebouwingsdichtheid in de omgeving van het plangebied heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant B].

Ten aanzien van de mogelijke inbreuk op de privacy van [appellant B], heeft de raad toegelicht dat het gebruik van de achtererven door de realisatie van de woningen zal worden geïntensiveerd, maar dat dit gebruik niet zodanig zal zijn dat sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op de privacy van [appellant B]. De raad heeft hierbij ter zitting gewezen op de ligging van het plangebied te midden van een woonwijk en op de omstandigheid dat [appellant B] op zijn westelijke perceelsgrens een schutting heeft opgericht, zodat vanuit de woningen minder zicht bestaat op zijn achtererf. In hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding om de door de raad gemaakte keuze onredelijk te achten.

Over de stelling van [appellant B] dat door de voorziene woningbouw sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van zijn woning overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft toegelicht dat de vrijstaande woningen aan de Zuidlaarderweg een aaneengesloten bebouwing vormen en zijn gelegen in een bebouwd gebied en dat bij de nieuwe woningbouw geen andersoortige geluid veroorzakende functies ontstaan. Het parkeren ten gunste van de nieuw te bouwen woningen zal voorts gesitueerd worden aan de straat Smalwolde aan de andere zijde van het plangebied, zodat ook hiervan volgens de raad geen onaanvaardbare geluidhinder voor [appellant B] valt te ondervinden. [appellant B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot ernstige geluidsoverlast.

8.2. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant B].

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.

w.g. Kramer w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

528-817.