Uitspraak 201500832/1/A1


Volledige tekst

201500832/1/A1.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Elst, gemeente Overbetuwe (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2014 in zaak nr. 14/164 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college [partij A] en [partij B] onder oplegging van een dwangsom gelast dat de zonder vergunning gerealiseerde mestopslag op het perceel Rijksweg-Zuid 41 te Elst (hierna: het perceel) vóór 1 juli 2013 moet worden verwijderd en verwijderd moet blijven.

Bij besluit van 19 november 2013 heeft het college het door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2013 herroepen, en de last onder dwangsom gewijzigd in die zin dat het gedeelte van de mestplaat op het perceel dat afwijkt van de bij besluit van 22 juli 1987 verleende bouwvergunning, binnen zes weken na dagtekening van dit besluit dient te worden verwijderd en verwijderd moet blijven.

Bij uitspraak van 19 december 2014 heeft de rechtbank het door [partij A] en [partij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 november 2013 vernietigd, het besluit van 23 april 2013 herroepen, het door [appellant] gedane verzoek om handhaving afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[partij A] en [partij B] hebben een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.H. Pols, en het college, vertegenwoordigd door A.M. van Laar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

1. Bij het besluit van 22 juli 1987 heeft het college aan [partij B] bouwvergunning verleend voor een mestopslag (hierna: mestplaat) op het perceel, met een lengte van 12 m en een breedte van 7,5 m. De in geding zijnde last onder dwangsom heeft betrekking op een zich ter plaatse bevindende mestplaat die langer en breder is dan de mestplaat waarvoor de bouwvergunning is verleend. Vast staat dat voor het gedeelte van de mestplaat dat afwijkt van die vergunning, geen bouw- of omgevingsvergunning is verleend.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

3. In het verweerschrift in hoger beroep voeren [partij A] en [partij B] aan dat het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het hogerberoepschrift volgens hen buiten de omvang van het geschil valt waarop de rechtbank heeft beslist. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de mestplaat is gelegen binnen het bouwvlak dat ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Overbetuwe" ter plaatse aanwezig is en ook overigens geen strijd bestaat met dat bestemmingsplan. [appellant] betoogt echter dat aan een ander bestemmingsplan had moeten worden getoetst en de mestplaat met dat andere bestemmingsplan in strijd is, aldus [partij A] en [partij B].

3.1. Het betoog van [appellant] komt erop neer dat hij het oordeel van de rechtbank dat een overtreding niet aan de orde is, bestrijdt. In dat kader verwijst hij naar een ander bestemmingsplan dan het bestemmingsplan waarvan de rechtbank bij haar beoordeling is uitgegaan. Geen rechtsregel verbiedt [appellant] om die beoordeling in hoger beroep te laten toetsen. Het standpunt van [partij A] en [partij B] dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is onjuist.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank evenals het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat geen sprake is van een overtreding. Niet het bestemmingsplan "Buitengebied Overbetuwe" is het toepasselijke bestemmingsplan, maar het bestemmingsplan "Buitengebied dorp Elst" dat gold ten tijde van de verlening van de voormelde bouwvergunning en ten tijde van het besluit van 23 april 2013. De in geschil zijnde mestplaat is met dat laatste plan in strijd, aldus [appellant].

4.1. Het bestemmingsplan "Buitengebied Overbetuwe" is op 10 juni 2013 in werking getreden. Dit bestemmingplan gold daarom ten tijde van het besluit van 19 november 2013. Nu dat besluit bij de rechtbank ter beoordeling voorlag, heeft de rechtbank de mestplaat terecht aan het bestemmingsplan "Buitengebied Overbetuwe" getoetst.

Het betoog faalt in zoverre.

4.2. Met betrekking tot de vraag of de mestplaat met het bestemmingsplan "Buitengebied Overbetuwe" in overeenstemming is, wordt het volgende overwogen.

Op de gronden waarop de mestplaats zich bevindt, rust onder meer de bestemming "Waarde - Archeologische verwachting 2".

Ingevolge artikel 35.2.1, aanhef en onder a, van de planregels, geldt ten aanzien van het oprichten van bebouwing, dat de aanvrager bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk groter dan 100 m2, een rapport dient over te leggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate zijn vastgesteld.

De precieze afmetingen van de mestplaat zijn vermeld op een schets die door het college in het geding is gebracht. Deze afmetingen zijn niet bestreden. Uit de schets volgt dat een van de lange zijden van de mestplaat een lengte heeft van 18,3 m en de andere een lengte van 16,39 m. De korte zijden hebben een lengte van onderscheidenlijk 10,7 m en 8,85 m. Deze lengteverschillen worden veroorzaakt doordat bij een van de hoeken van de mestplaat een gedeelte van de mestplaat in de vorm van een rechthoekige driehoek ontbreekt. De lengte van de ene rechthoekszijde van deze driehoek bedraagt 1,91 m, zijnde het verschil tussen 18,3 m en 16,39 m, de lengte van de andere rechthoekszijde is 1,85 m, zijnde het verschil tussen 10,7 m en 8,85 m. De oppervlakte van de driehoek bedraagt daarom 1,91 m x 1,85 m (3,53 m2), gedeeld door twee, is 1,765 m2. Voorts staat vast dat voor een mestplaat met een lengte van 12 m en een breedte van 7,5 m, derhalve een oppervlakte van 90 m2, bouwvergunning is verleend.

De oppervlakte waarop de last onder dwangsom betrekking heeft, dient, gelet op het voorgaande, als volgt te worden berekend. Wanneer geen rekening wordt gehouden met de ontbrekende driehoek, en derhalve wordt uitgegaan van een lengte van 18,3 m en een breedte van 10,7 m, bedraagt de oppervlakte van de mestplaat 195,81 m2. Daarvan dienen de oppervlakte van de driehoek, te weten 1,765 m2, alsmede de vergunde oppervlakte, te weten 90 m2, te worden afgetrokken. De oppervlakte waarop de last onder dwangsom ziet, bedraagt daarom 104,045 m2. Dit is meer dan 100 m2, zodat een archeologisch rapport is vereist als bedoeld in artikel 35.2.1, aanhef en onder a, van de planregels.

Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat geen omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo.

In zoverre slaagt het betoog.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [partij A] en [partij B] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2014 in zaak nr. 14/164;

III. verklaart het door M.T. [partij A] en [partij B] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Elst tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Elst aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

407-619.