Uitspraak 200105098/1


Volledige tekst

200105098/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Denekamp,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer de op 28 juni 1983 verleende vergunning krachtens de Hinderwet voor een varkens- en rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats] ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 30 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van zowel verweerders als appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door H.J.M. Baars en J.J.P. Groeneveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag – onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde – een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2.2. Verweerders hebben de vergunning voor een varkens- en rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats] ingetrokken omdat gedurende drie achtereenvolgende jaren geen handelingen meer zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunning. Tijdens het verhandelde ter zitting hebben zij voorts gesteld dat het belang van het milieu er niet mee is gediend als een vergunning blijft voortbestaan die niet wordt gebruikt.

2.3. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte tot intrekking van de vergunning hebben besloten. In dit verband voert hij aan dat het initiatief van verweerders tot intrekking van de vergunning is gelegen binnen de hierboven aangeduide termijn van drie jaar, zodat verweerders niet bevoegd waren hiertoe over te gaan. Appellant is verder van mening dat verweerders geen rekening hebben gehouden met zijn verzoek tot intrekking van de vergunning op grond van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer. Hij had, zo voert hij aan, de bedoeling de ammoniakrechten te verkopen en hobbymatig dieren te gaan houden.

2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vanaf 1 november 1996 - het moment dat de [oorspronkelijke vergunninghouder] het bedrijf vrij van dieren heeft geleverd aan het Bureau Beheer Landbouwgronden - geen vee meer wordt gehouden binnen de inrichting. Ook overigens is niet gebleken dat gedurende drie jaar handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Het voornemen van verweerders om tot ambtshalve intrekking van de vergunning over te gaan, dateert van februari 2001, en ligt daarmee, wat daarvan ook zij, anders dan appellant betoogt, evenals het tijdstip van het nemen van het bestreden besluit, ná het verstrijken van de termijn van drie jaar. Hieruit volgt dat verweerders bevoegd waren over te gaan tot intrekking van de vergunning.

2.5. Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerders in dit geval in redelijkheid van hun bevoegdheid om tot ambtshalve intrekking van de vergunning over te gaan, gebruik hebben kunnen maken. Verweerders hebben aan het belang bij intrekking van de ongebruikte vergunning een zwaarder gewicht toegekend dan aan het belang van appellant om in de toekomst eventueel (hobbymatig) dieren te houden. Uit de stukken is gebleken dat de door appellant gewenste (gedeeltelijke) verplaatsing van ammoniakrechten niet is neergelegd in een concreet verzoek om intrekking onder saldering van ammoniakrechten. Immers, noch ten tijde van het voornemen van verweerders om tot ambtshalve intrekking van de vergunning over te gaan in februari 2001, noch in april 2001, toen verweerders de procedure tot intrekking daadwerkelijk in gang hebben gezet, was sprake van een realiseerbaar voornemen tot verkoop van de ammoniakrechten. Op grond van het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat verweerders niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning hebben kunnen overgaan.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

154-374.