Uitspraak 201503711/1/A4


Volledige tekst

201503711/1/A4.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de uitvoering van het Projectplan Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem (hierna: Projectplan).

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak op 30 juli 2015 ter zitting vanwege de nauwe samenhang gevoegd behandeld met zaak nr. 201503722/1/A4, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door ing. J. Statema, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Beest en ing. W.W.M.M. de Vor, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door [gemachtigde], advocaat te Nijmegen, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.

2. Teneinde ter plaatse van de primaire waterkeringen langs de oostzijde van de Eem en een deel van de Zuidelijke Randmeren te voldoen aan wettelijke veiligheidsnormen heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Vallei en Veluwe op 11 september 2013 het Projectplan, dat voorziet in dijkverbetering, vastgesteld. Dit Projectplan is in rechte onaantastbaar. Ten behoeve van de uitvoering van dit Projectplan is aan [appellant A] en [appellant B] de verplichting opgelegd om op delen van de percelen [....] en [....] werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van het Projectplan te gedogen. Deze werkzaamheden bestaan uit het tijdelijk gebruik van deze percelen als rij- en werkterrein. De gedoogplicht is twee weken na de bekendmaking van het bestreden besluit aangevangen en eindigt op 31 december 2017. De werkzaamheden vinden binnen dit tijdvak gedurende twee of drie periodes van enkele maanden plaats.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college hen ten onrechte een gedoogplicht heeft opgelegd, omdat hun belangen onteigening vorderen. Zij stellen in dit verband dat de bouwwerken en beplantingen op de betreffende percelen verloren zullen gaan en na afloop van de gedoogplicht niet in de oorspronkelijke staat kunnen worden opgeleverd.

3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de betreffende delen van de percelen slechts tijdelijk benodigd zijn om werkzaamheden aan de dijk uit te voeren. Het stelt dat de verwijderde zaken na de werkzaamheden, in overeenstemming met de ter plaatse geldende regelgeving, desgewenst weer kunnen worden herbouwd.

3.2. Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

3.3. De percelen [....] en [....] van [appellant A] en [appellant B] zijn respectievelijk 7.475 m² en 813 m². Naast hierop woonachtig te zijn, exploiteert [appellant A] op deze percelen een onderneming voor verhuur en terbeschikkingstelling van diverse decoratiematerialen ten behoeve van de televisie en de filmindustrie. Het bestreden besluit houdt in dat [appellant A] en [appellant B] moeten gedogen dat 572 m² van de percelen, derhalve 6,9% van het totale grondoppervlak, wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant A] en [appellant B] geen onteigening vorderen.

Bij het bestreden besluit is bepaald dat op de delen van de betreffende percelen waar de gedoogplicht op ziet, naast het gebruik hiervan als rij- en werkterrein, onder meer werkzaamheden plaatsvinden als het verwijderen van de hooiberg, het verwijderen en herplaatsen van bestrating, het verwijderen van inrichting (beplanting, hekken, afrastering), de aanleg van een overrit ten behoeve van [appellant A] en [appellant B], het geëgaliseerd en ingezaaid opleveren en het herplaatsen van hekken en afrastering. Vermeld is dat de percelen gedurende de werkzaamheden steeds bereikbaar en toegankelijk zijn en dat van ernstige belemmering van bedrijfsmatige activiteiten geen sprake zal zijn.

De door [appellant A] en [appellant B] gestelde omstandigheid dat bouwwerken en beplantingen verloren gaan als gevolg van de werkzaamheden geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant A] en [appellant B] onteigening vorderen. Niet is gebleken dat de bruikbaarheid van de delen van de percelen waarop de werkzaamheden worden verricht na deze werkzaamheden zal afnemen. Evenmin is gebleken dat de bouwwerken en beplantingen na de werkzaamheden niet meer kunnen worden herbouwd respectievelijk geplant. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een gedoogplicht.

Het betoog faalt.

4. Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] betrekking heeft op vergoeding van de als gevolg van het bestreden besluit door hen geleden schade, overweegt de Afdeling dat [appellant A] en [appellant B] het college op grond van artikel 7.14 van de Waterwet en de door het algemeen bestuur van het waterschap vastgestelde Schadevergoedingsregeling Waterschap Vallei en Veluwe 2014 om schadevergoeding kunnen verzoeken. Deze regeling is in onderhavige procedure niet aan de orde. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] over de te vergoeden schade kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

163-684.