Uitspraak 200004656/1


Volledige tekst

200004656/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 augustus 2000 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Oirschot.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: burgemeester en wethouders) besloten, dat zij geen bestuurlijke handhavingsmiddelen zullen toepassen ten aanzien van het houden van vijf honden door appellant op het perceel [locatie].

Bij besluit van 5 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders de daartegen door [omwonenden], gemaakte bezwaren gegrond verklaard en medegedeeld dat binnen 8 weken een definitief besluit omtrent toepassing van bestuursdwang zal worden genomen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 4 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders aan appellant een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat de honden van appellant gedurende 24 uur per dag in het binnenhok op het perceel [locatie] dienen te worden gehouden, met uitzondering van 1 uur en 20 minuten gedurende de dagperiode en 20 minuten gedurende de avondperiode, waarin de honden in de buitenren mogen verblijven, op straffe van een dwangsom van ƒ 50,-- per overtreding met een maximum van ƒ 500,--. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 augustus 2000, verzonden op 23 augustus 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 5 oktober 1999 en 4 januari 2000 ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 12 september 2000 hebben burgemeester en wethouders een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit is aangehecht. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief van 31 oktober 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank, hetgeen op 10 april 2001 door de rechtbank ingevolge artikel 6:19, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht is doorgezonden naar de Raad van State. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 24 januari 2001 en 6 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders memories van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van A.W. Legius. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, is verschenen. Voorts zijn [omwonenden], bijgestaan door mr. M.K. Weterings, gemachtigde, gehoord. Burgemeester en wethouders hebben bericht niet te zullen verschijnen.

2. Overwegingen

2.1. In artikel 4.1.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) van de gemeente Oirschot is bepaald dat degene die de zorg heeft voor een dier moet voorkomen dat dit voor omwonenden of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.

2.2. Niet in geschil is dat de honden van appellant geluidhinder veroorzaken voor omwonenden en dat ter voorkoming hiervan maatregelen dienen te worden genomen. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders bij de beoordeling van de geluidhinder van de honden van appellant in redelijkheid aansluiting konden zoeken bij de meetwijze en normen die gebruikelijk zijn bij vergunningplichtige bedrijven en tevens tegen de door burgemeester en wethouders opgelegde maatregelen.

2.3. Burgemeester en wethouders betogen dat hantering van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) algemeen aanvaard is en dat de opgelegde maatregelen, met name de verblijftijden van de honden in de buitenren de uitkomst zijn van een afweging van de belangen van omwonenden en appellant.

2.4. Blijkens het bestreden besluit van 4 januari 2000 stellen burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat bij overschrijding van het achtergrondniveau door een geluidsbron met 10 dB(A) of meer sprake is van geluidhinder in de zin van de APV en dat de genoemde norm wordt overschreden bij een langer dan 2 uur durende aanwezigheid van vijf honden in de buitenren op het betreffende perceel. Zij hebben dit gebaseerd op de resultaten van een tweetal geluidsrapporten van respectievelijk 9 september en 9 november 1999. In deze geluidsrapporten is gebruik gemaakt van een rekenmodel, waarbij het bronvermogen van de honden is vastgesteld op 105 dB(A) en het maximale bronniveau op 115 dB(A). De blafduur van de honden is gesteld op 5% van de tijd. Het hanteren van deze waarden door burgemeester en wethouders, die in het akoestisch onderzoek als uitgangspunten zijn genomen, is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet kennelijk onredelijk. Uit de stukken blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de dagperiode 41 dB(A) bedraagt en het equivalente geluidniveau op de maatgevende gevel van de woning aan de [locatie], 69 dB(A) bedraagt.

De Afdeling overweegt dat, gelet op de omgeving en het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, burgemeester en wethouders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat, bij overschrijding van dit referentieniveau door een geluidsbron met 10 dB(A) of meer, sprake is van geluidhinder in de zin van de APV. In de Handleiding zijn de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten opgenomen. Het hanteren van deze Handleiding acht de Afdeling niet in strijd met het recht. Burgemeester en wethouders hebben dan ook in redelijkheid kunnen vaststellen dat er sprake is van geluidhinder in de zin van de APV en waren derhalve bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.

2.5. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. De last die appellant bij het bestreden besluit van 12 september 2000 is opgelegd strekt er -in het kort- toe het verblijf van de honden van appellant in de buitenlucht op het perceel [locatie] te beperken tot maximaal 2 uur per etmaal, te weten van 12.15 tot 12.45 uur, van 17.15 tot 18.15 uur en van 20.00 tot 20.30 uur. Burgemeester en wethouders hebben zich hierbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het Honden- en kattenbesluit 1999 een goede indicatie geeft van hetgeen met het oog op het welzijn van, in casu, honden, wenselijk is. Gelet op de stukken en op de door appellant ter zitting gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders met het opleggen van genoemde last onvoldoende recht hebben gedaan aan alle betrokken belangen. Temeer daar het appellant vrij staat om zijn honden buiten de genoemde tijden buiten zijn perceel uit te laten.

2.7. Het beroep op de Afdeling tegen het besluit van 12 september 2000 is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 12 september 2000 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Wolff

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

348-380.