Uitspraak 200105351/1


Volledige tekst

200105351/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 20 september 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 1999 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) besloten appellant geen vergunning te verlenen voor het instandhouden van een particulier beveiligingsbedrijf en hem geen toestemming te verlenen om met de leiding daarvan te mogen worden belast.

Bij besluit van 13 september 1999 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 september 2001, verzonden op 24 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 december 2001 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigt door mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, en de Minister, vertegenwoordigd door S.M. Berndsen, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) is het verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wpbr wordt een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk, die belast zullen worden met de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen de toestemming is verkregen van de Minister.

Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wpbr wordt de toestemming voor de leidinggevende onthouden indien deze persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als evenbedoeld heeft de Minister criteria neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus” (Staatscourant. 1999, no. 60).

Ingevolge paragraaf 2.1. van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien:

a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of

b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

Bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken.

2.2. Vooropgesteld zij dat de Minister voor wat betreft de vraag of een vergunning en/of toestemming al dan niet kan worden verleend, beschikt over beoordelingsvrijheid. De uitleg die de Minister in het kader van zijn beleid ten aanzien van die beoordelingsvrijheid –neergelegd in paragraaf 2.1 van de circulaire- aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr heeft gegeven is niet kennelijk onredelijk of onjuist.

2.3. De inhoud van de zich bij de stukken bevindende processen-verbaal van de politie biedt voldoende steun voor het oordeel dat zich ten aanzien van appellant de situatie voordoet omschreven onder c van paragraaf 2.1 van de circulaire. Uit die processen-verbaal komt immers naar voren dat appellant meerdere malen de in de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties en de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties gestelde regels niet in acht heeft genomen. Een dergelijk handelen, waardoor de belangen van de veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak worden geschaad, rechtvaardigt de conclusie dat appellant niet als betrouwbaar in de zin van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr kan worden aangemerkt en gelet daarop ook redelijkerwijs kan worden verwacht dat binnen het kader van een door appellant gedreven beveiligingsorganisatie niet zal worden gehandeld in overeenstemming met de wettelijke regels en met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.

Dat appellant wanneer hij eenmaal in het bezit zou zijn van de gevraagde vergunning zich aan een van de in voormelde processen-verbaal genoemde handelingen, te weten het zonder vergunning exploiteren van een beveiligingsorganisatie, niet meer schuldig kan maken moge zo zijn, doch kan niet meebrengen dat appellant ondanks het vorenstaande als betrouwbaar zou moeten worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de door appellant voor dat handelen aangevoerde motieven: het verwerven van inkomen voor zichzelf en zijn gezin.

2.4. Gezien het vorenoverwogene kan niet worden staande gehouden dat de Minister niet redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat appellant niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid. Voor het verlenen van de gevraagde vergunning en toestemming was derhalve geen plaats.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

97-405.