Uitspraak 201501608/1/R4


Volledige tekst

201501608/1/R4.
Datum uitspraak: 9 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Proeftuin van Holland" vastgesteld. Hieraan ligt ten grondslag het besluit van 17 december 2013 van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, kenmerk PHZ-2013-433684222, waarbij ontheffing is verleend op grond van artikel 21, eerste lid, van de op dat moment geldende Verordening Ruimte.

Tegen deze besluiten hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2015, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS, en de raad, vertegenwoordigd door R.H. Noorhoff, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Proba B.V., vertegenwoordigd door [twee directeuren], als partij gehoord.

Overwegingen

Intrekking

1. [appellant A] en [appellant B] hebben hun beroep voor zover gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten ter zitting ingetrokken.

Wettelijk kader en toetsingskader bestemmingsplan

2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Planbeschrijving

4. Het plan maakt de realisatie van de zogenoemde Proeftuin van Holland met een oppervlakte van ongeveer 9,6 hectare mogelijk aan het Rijneveld 153 in Boskoop. Binnen deze Proeftuin van Holland zijn onder meer een proeftuin, een informatief en educatief centrum voor de boomkwekerij, 4 zorgpaviljoens met maximaal 24 zorgeenheden en maximaal 21 (drijvende) verblijven voor bedrijfsmatig verblijf (hierna ook: zakelijke verblijfseenheden) voorzien. De ontsluiting van het plangebied is voorzien aan de noordzijde van het plangebied via het Rijneveld en de Spoelwijkerlaan.

Actuele regionale behoefte

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld, aangezien de actuele regionale behoefte aan de voorziene zorgeenheden en zakelijke verblijfseenheden niet toereikend is onderbouwd. Zij voeren hiertoe aan dat het door de raad aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek naar de behoefte aan zakelijke verblijfseenheden niet juist is uitgevoerd, nu de behoefte had moeten worden gepeild onder de bezoekers van sierteeltbeurzen in de omgeving. Daarnaast is de behoefte ten onrechte in samenhang met de sierteelt beschouwd. Bovendien is in de omgeving al voldoende aanbod in de vorm van hotels en logiesgelegenheden, zodat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene zakelijke verblijfseenheden, aldus [appellant A] en [appellant B].

Voorts voeren zij aan dat de verder niet onderbouwde interesse van zorgaanbieders niet maakt dat sprake is van een actuele regionale behoefte aan de voorziene zorgeenheden. Daarnaast beschouwt de raad de behoefte aan zorgeenheden ten onrechte in combinatie met de sierteelt en is het onderzoek uit 2009, waarop in de plantoelichting wordt gewezen, verouderd. Verder had de raad moeten onderzoeken of op regionaal niveau bij bestaande sierteeltbedrijven behoefte bestaat om een deel van die bedrijven geschikt te maken voor het aanbieden van zorg, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1. De raad stelt dat de beoogde ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. De raad wijst daartoe op de specifieke eigenschappen van het initiatief, waaronder de ligging binnen de Greenport Boskoop en de omstandigheid dat gedeeltelijk van bestaande bebouwing en infrastructuur gebruik wordt gemaakt. Wat betreft de behoefte aan de zakelijke verblijfseenheden wijst de raad verder op het door Arcadis BV opgestelde memo "Business case de Proeftuin van Holland" van 16 april 2013 (hierna: het Memo), waarin uiteen is gezet dat behoefte bestaat aan deze zakelijke verblijfseenheden. Wat betreft de actuele regionale behoefte aan de zorgeenheden stelt de raad dat op dit moment op de projectlocatie al een arbeidstoeleidingsproject loopt en dat overleg met zorgaanbieders plaatsvindt over de invulling van de zorgcomponent.

5.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

5.3. Niet in geschil is dat de in het plan mogelijk gemaakte zorgpaviljoens en zakelijke verblijfseenheden kunnen worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, de actuele regionale behoefte aan deze zorgpaviljoens en verblijven voor bedrijfsmatig verblijf van personen in de plantoelichting inzichtelijk moet zijn gemaakt.

5.4. Naar de actuele regionale behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte zakelijke verblijfeenheden is onderzoek gedaan, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het Memo. Het Memo is als bijlage 5.3c bij de plantoelichting gevoegd. Uit het Memo volgt dat met behulp van een enquête onder verschillende tuinders en handelaren een beeld is verkregen van de vraag binnen de tuinbouw naar accommodatie in de omgeving van Boskoop. Geconcludeerd wordt dat onder de 36 respondenten niet voldoende vraag is, maar dat deze voor 50% de beoogde capaciteit vult. Binnen het gehele tuinbouwcluster in het Boskoopse boomkwekerijgebied zijn echter ongeveer 700 bedrijven aanwezig. Op grond hiervan wordt in het Memo geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat het benodigde aantal overnachtingen kan worden afgezet binnen de zakelijke markt.

De Afdeling volgt [appellant A] en [appellant B] niet in hun betoog dat de aan het Memo ten grondslag gelegde enquête niet onder de juiste doelgroep is gehouden en dat de actuele regionale behoefte niet in samenhang met de sierteeltfuncties in het plan had mogen worden beschouwd. Ingevolge artikel 9, onder e, van de planregels zijn de zakelijke verblijfseenheden immers bedoeld voor overnachtingsaccommodatie voor klanten van sierteeltbedrijven en handelsondernemingen. [appellant A] en [appellant B] hebben de conclusies in het Memo verder niet inhoudelijk bestreden. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet toereikend is beschreven dat een actuele regionale behoefte bestaat aan de in het plan voorziene zakelijke verblijfseenheden. Het betoog faalt.

5.5. Wat betreft de actuele regionale behoefte aan zorgeenheden betogen [appellant A] en [appellant B] terecht dat deze gestelde behoefte aan het voorziene aantal van 4 zorgpaviljoens met maximaal 24 zorgeenheden niet toereikend in de plantoelichting is beschreven. Het in de plantoelichting genoemde rapport uit 2009 is niet bij de planstukken gevoegd of anderszins beschikbaar gesteld en bovendien heeft de raad ter zitting toegelicht dat het zorglandschap sinds 2009 ingrijpend is gewijzigd. Daarnaast is met de enkele stelling dat momenteel op de projectlocatie al een arbeidstoeleidingsproject loopt en dat overleg plaatsvindt met zorgaanbieders onvoldoende beschreven dat sprake is van een actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene 24 zorgeenheden. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vastgesteld. Het betoog slaagt.

Zakelijke verblijfseenheden

6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan er niet aan in de weg staat dat dezelfde personen het gehele jaar in de zakelijke verblijfseenheden verblijven, zodat het plan in feite niet in de weg staat aan permanente bewoning. Het plan had dan ook moeten voorzien in een definitie van dit begrip waarin is opgenomen hoeveel nachten dezelfde persoon jaarlijks in het verblijf mag overnachten, aldus [appellant A] en [appellant B].

Voorts richten zij zich tegen de gehanteerde maatvoering voor de zakelijke verblijfseenheden. Deze maatvoering leidt ertoe dat de zakelijke verblijfseenheden tevens als kantoor kunnen worden gebruikt, aldus [appellant A] en [appellant B]. Daarbij wijzen [appellant A] en [appellant B] op een passage in de nota van zienswijzen waarin - zakelijk weergegeven - staat dat een zakelijke verblijfseenheid in voorkomende gevallen ook als kantoor kan worden gebruikt door degene die daarin verblijft.

6.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Sierteelt" aangewezen gronden bestemd voor (drijvende) verblijven voor bedrijfsmatig verblijf van personen, die elders hun hoofdverblijf hebben, waarbij het totaal aantal verblijven binnen het plangebied niet meer mag bedragen dan 12.

Ingevolge artikel 9, onder e, zijn de (drijvende) verblijven voor bedrijfsmatig verblijf van personen, die elders hun hoofdverblijf hebben, uitsluitend bedoeld voor overnachtingsaccommodatie voor klanten van sierteeltbedrijven c.q. handelsondernemingen

In artikel 1, lid 1.14 is het begrip ‘bedrijfsmatig verblijf’ gedefinieerd: het verblijf voor bedrijfsmatige doeleinden dan wel verblijf welke een directe relatie kent met de beroepsuitoefening, uitsluitend bedoeld voor overnachtingsaccommodatie voor klanten van sierteeltbedrijven c.q. handelsondernemingen.

6.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat met de beperking in artikel 3, lid 3.1, onder c, en artikel 9, onder e, van de planregels - inhoudende dat slechts personen die elders hun hoofdverblijf hebben bedrijfsmatig kunnen verblijven in een (drijvend) verblijf - permanente bewoning van de zakelijke verblijfseenheden is uitgesloten. Het aangevoerde bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is. Met hun ter zitting gegeven voorbeeld van een in het buitenland wonende werknemer die langere tijd van een zakelijke verblijfseenheid gebruik maakt, miskennen [appellant A] en [appellant B] immers dat ingevolge artikel 9, onder e, de zakelijke verblijfseenheden uitsluitend bedoeld zijn voor klanten van sierteeltbedrijven en handelsondernemingen.

Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat met de beperking in artikel 9, onder e, van de planregels - inhoudende dat de verblijven uitsluitend bedoeld zijn voor overnachtingsaccommodatie - toereikend is gewaarborgd dat het gebruik van de zakelijke verblijfseenheden als zelfstandig kantoor is uitgesloten. Dat sluit volgens de raad echter niet uit dat degene die in een zakelijke verblijfseenheid overnacht, daarin ook enige eigen werkzaamheden verricht. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet de bouwmogelijkheden maar deze gebruiksregel bepalend is voor het toegelaten gebruik.

Het betoog faalt.

Afwijkingsbevoegdheden

7. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de in artikel 10, lid 10.2, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van maximaal 21 (drijvende) verblijven voor bedrijfsmatig verblijf van personen te ingrijpend is om in de vorm van een afwijkingsbevoegdheid te kunnen opnemen. Daarnaast heeft de raad de ruimtelijke gevolgen bij gebruikmaking van deze bevoegdheid, waaronder de toename van het aantal verkeersbewegingen, onvoldoende onder ogen gezien bij de vaststelling van het plan, aldus [appellant A] en [appellant B].

7.1. De raad stelt dat gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid, gelet op het totale plan en in combinatie met de aan de afwijking verbonden voorwaarden niet zodanig ingrijpend is dat hij deze niet heeft kunnen opnemen. Bovendien is bij het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de verkeerstoename, de geluidsbelasting en de luchtkwaliteit rekening gehouden met 21 verblijfseenheden, aldus de raad.

7.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.2, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning afwijken van het gestelde in artikel 3, lid 3.2, onder e, voor het toestaan van maximaal 21 (drijvende) verblijven voor bedrijfsmatig verblijf van personen, met inachtneming van het volgende:

a. de economische noodzaak is gemotiveerd en de uitbreiding nodig is voor een doelmatige bedrijfsvoering;

b. de situering van de verblijven in overeenstemming is met het in bijlage 2 van de planregels opgenomen inrichtingsplan en interesse in het gebruik is aangetoond;

c. belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.

7.3. De Afdeling overweegt dat de uitbreiding van het aantal zakelijke verblijfseenheden van twaalf bij recht tot 21 na gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid niet zodanig ingrijpend is dat de raad niet in deze afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen voorzien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat gebruikmaking van de afwijkingsmogelijkheid niet tot gevolg heeft dat de bestemming van de gronden wordt gewijzigd. Daarnaast geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat gebruikmaking van deze afwijkingsbevoegdheid op zichzelf genomen zal leiden tot een zodanige toename van het aantal motorvoertuigbewegingen dat de raad niet in redelijkheid in deze afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen voorzien. Het betoog faalt.

8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat artikel 4, lid 4.5, van de planregels mogelijk maakt dat een ander bedrijf zich ter plaatse vestigt, zonder dat in de planregels is vastgelegd dat dit bedrijf een relatie met de sierteelt dient te hebben. Zij voeren hiertoe aan dat de bestemming "Bedrijf" onderdeel is van het totaalproject ‘Proeftuin van Holland’, waarvoor ook als zodanig ontheffing is verleend. Het lag dan ook in de rede binnen de bestemming "Bedrijf" te waarborgen dat slechts aan de sierteeltsector gelieerde bedrijven ter plaatse zijn toegelaten, aldus [appellant A] en [appellant B].

8.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.5, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de in bijlage 1 genoemde Staat van Bedrijfsactiviteiten als genoemd in artikel 4 lid 1:

a. om bedrijven toe te laten in één categorie hoger dan in artikel 4 lid 1 genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de in artikel 4 lid 1 genoemde categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

b.om bedrijven toe te laten die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals in artikel 4 lid 1 genoemd;

met dien verstande dat risicovolle inrichtingen en geluidshinderlijke inrichtingen niet zijn toegestaan.

8.2. De Afdeling acht niet onredelijk dat de raad, gelet op de afstand tot de omliggende functies, op de gronden met de bestemming "Bedrijf" overeenkomstig het vorige plan bedrijven heeft toegelaten vallende onder de milieucategorieën 1 en 2 van de bij de planregels gevoegde Staat van Bedrijfsactiviteiten. Aangezien ingevolge artikel 4, lid 4.5, onder a, van de planregels het met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakte bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht moet kunnen worden te behoren tot een in artikel 4, lid 4.1, toegelaten bedrijf, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid overeenkomstig het vorige plan in deze afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen voorzien en daarbij ook andere bedrijven dan sierteeltbedrijven heeft kunnen toelaten. Het betoog faalt.

Verkeer

9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat onduidelijk is of de raad bij de berekening van het verwachte aantal verkeersbewegingen rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van een zogenoemde ‘toeristische opstap plaats’. Voorts maakt het plan bedrijfsmatige recreatieve activiteiten mogelijk, waarvan onduidelijk is of dit tot grote bezoekersstromen zal leiden. Bovendien is de ondergeschiktheid van deze bedrijfsmatige recreatieve activiteiten onvoldoende gewaarborgd in het plan, aldus [appellant A] en [appellant B]. Verder voeren zij aan dat de raad onvoldoende heeft onderzocht welke verkeersstromen de overige binnen de bestemming "Agrarisch - Sierteelt" toegelaten nevenactiviteiten zullen genereren.

9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Sierteelt" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van sierteeltbedrijven, zoals genoemd in artikel 1.8 sub b;

alsmede:

b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van Agrarisch Sierteelt - proeftuin en onderzoek' tevens het uitoefenen van een onderzoekstuin voor boomkwekerijgewassen;

c. (drijvende) verblijven voor bedrijfsmatig verblijf van personen, die elders hun hoofdverblijf hebben, waarbij het totaal aantal verblijven binnen het plangebied niet meer mag bedragen dan 12;

d. maximaal 11 kweekkassen (zogenaamde greenhouses) ten behoeve van de zorgvoorzieningen;

met daaraan ondergeschikt de volgende nevenfuncties:

e. inpandige opslag en stalling van agrarische producten (meer dan reguliere opslag ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering waarvoor ten hoogste 500 m² bebouwing in gebruik mag worden genomen;

f. verkoop van streekeigen producten, waarvoor ten hoogste 100 m² bebouwing in gebruik mag worden genomen. Voor kassen en teeltondersteunende voorzieningen geldt een maximale bouwhoogte van 8 meter conform geldend recht;

g. rondleidingen op het agrarische bedrijf met voorzieningen hiertoe als ontvangstruimte, waarvoor ten hoogste 100 m² bebouwing in gebruik mag worden genomen;

h. bedrijfsmatige recreatieve activiteiten, zoals bijvoorbeeld kanoverhuur;

i. de bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals (ontsluitings)wegen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater.

Ingevolge artikel 1, lid 1.47 zijn recreatieve activiteiten: een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan en in uitstraling en effecten passend is aan het omliggende gebied.

9.2. De Afdeling overweegt dat blijkens artikel 1, lid 1.47 en artikel 3, lid 3.1, van de planregels bedrijfsmatig recreatief gebruik slechts mogelijk is indien dit ondergeschikt is aan het uitoefenen van een sierteeltbedrijf alsmede de overige in artikel 3, lid 3.1, onder b, c en d, van de planregels genoemde functies. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het ondergeschikte karakter van de bedrijfsmatige recreatieve activiteiten toereikend in het plan is gewaarborgd.

Wat betreft de onderbouwing van het door de raad genoemde aantal van 200 extra motorvoertuigbewegingen per etmaal als gevolg van het plan, overweegt de Afdeling dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot dit aantal is gekomen. Weliswaar heeft de raad ter zitting uiteengezet op welke wijze de zakelijke verblijfseenheden en de zorgeenheden bij de berekening van dit aantal in ogenschouw zijn genomen, maar niet controleerbaar is of tevens de door [appellant A] en [appellant B] genoemde functies in de berekening van het verwachte aantal extra motorvoertuigbewegingen per etmaal zijn betrokken en daarbij van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden is uitgegaan. In zoverre is het plan in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Het betoog slaagt.

Relativiteit

10. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.

Conclusie en proceskosten

11. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen 16 weken de onder 5.5 en 9.2 genoemde gebreken te herstellen. De raad dient daartoe:

- te beschrijven dat de in het plan mogelijk gemaakte 24 zorgeenheden voorzien in een actuele regionale behoefte; en

- het aantal extra motorvoertuigbewegingen per etmaal op het Rijneveld en de Spoelwijkerlaan bij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden inzichtelijk te maken.

Zo nodig dient de raad het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen onder 11 is overwogen de daarin omschreven gebreken in het besluit van 27 november 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Proeftuin van Holland" te herstellen; en - de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Van Sloten
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015

745.