Uitspraak 201402882/1/V3


Volledige tekst

201402882/1/V3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 11 maart 2014 in zaken nrs. 14/922, 14/926, 14/923 en 14/927 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 10 januari 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klagen de vreemdelingen, zakelijk weergegeven en in samenhang gelezen met de ingediende nadere stukken, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroepsgrond dat overdracht aan Italië strijdig zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), faalt. Zij voeren daartoe onder meer aan dat ten aanzien van Italië in het algemeen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en in het bijzonder niet, nu de staatssecretaris geen opvanggaranties, zoals aan de orde in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen. De vreemdelingen hebben ter staving van hun betoog naar de volgende stukken verwezen:

1. het rapport "Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009" van Borderline-Europe van december 2012;

2. het rapport "Italien: Aufnahmebedingungen - Aktuelle Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin- Rückkehrenden" van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van oktober 2013;

3. het rapport van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa "The large-scale arrival of mixed migratory flows on Italian shores" van 9 juni 2014;

4. een toewijzing van een voorlopige voorziening door de Britse Upper Tribunal Immigration and Asylum Chamber van 11 juli 2014, nr. JR/6320/2014;

5. het World Report van Human Rights Watch van januari 2015;

6. het rapport van Asylum Information Database van januari 2015;

7. de verklaring van de UNHCR "Comments on the transposition of the Procedures and Reception directives in Italy" van februari 2015;

8. het rapport "Veel gestelde vragen over Dublin-Italië" van Vluchtelingenwerk van februari 2015;

9. het Amnesty International Report 2014/2015 over Italië;

10. de vertaalde samenvatting van een rapport van de Associazione Studi Giuridici sull'Immigrazione van 20 maart 2015.

1.1. Voor zover de vreemdelingen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in de relatie tot Italië in het algemeen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, faalt dit, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201410601/1/V3. De door de vreemdelingen ingebrachte informatie schetst, voor zover deze niet reeds daarin is beoordeeld, geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië ten opzichte van de in die uitspraak beoordeelde documenten. Bovendien volgt uit het arrest Tarakhel, alsmede de beslissingen van het EHRM van 13 januari 2015 in de zaak A.M.E. tegen Nederland, nr. 51428/10, en van 3 februari 2015 in de zaak M.O.S.H. tegen Nederland, nr. 63469/09 (www.echr.coe.int), dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.

Het EHRM heeft in voormeld arrest evenwel ook overwogen dat overdracht van een gezin met minderjarige kinderen aan Italië leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, indien de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht geen garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten dat de gezinsleden samen, en in voor hen geschikte voorzieningen, zullen worden opgevangen. Nu de staatssecretaris dergelijke garanties van de Italiaanse autoriteiten voor de opvang van de vreemdelingen ten tijde van het besluit niet had verkregen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.

Reeds hierom slaagt de grief.

2. Hetgeen de vreemdelingen overigens hebben aangevoerd als eerste grief en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 10 januari 2014 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.

4. De Afdeling ziet, gelet op het navolgende, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.

5. Bij brief van 27 maart 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd een verklaring van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de Italiaanse autoriteiten garanderen om bepaalde, op een niet bijgevoegde lijst genoemde, gezinnen met minderjarige kinderen na hun overdracht aan Italië op te vangen in overeenstemming met het arrest Tarakhel. In de verklaring verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hun minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van de feitelijke overdracht van elk van die gezinnen, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen. Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris voormelde lijst, waarop de vreemdelingen zijn genoemd, overgelegd. Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van de vreemdelingen, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke accommodatie zij zullen worden opgevangen en dat de staatssecretaris niet tot feitelijke overdracht zal overgaan zolang die informatie niet is verkregen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overdracht van de vreemdelingen niet zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 maart 2014 in zaken nrs. 14/922 en 14/926;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van 10 januari 2014, V-nummers [...] en [...];

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2015

574-796.