Uitspraak 201503895/2/R2


Volledige tekst

201503895/2/R2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MAB Development Nederland B.V. (hierna: MAB), gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ASR Vastgoed Vermogensbeheer B.V. (hierna: ASR), gevestigd te Utrecht, en andere,
verzoekers,

en

de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Ierse Pond" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer MAB en ASR beroep ingesteld.
MAB en ASR hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, waar MAB, vertegenwoordigd door mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam, en N.J.T. Bossink, ASR, vertegenwoordigd door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht, D.J.A. Droogh en E. Schroten, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, M. de Geus, D. Schalks en R. Titulaer, allen werkzaam bij de gemeente, en drs. M.J.M. Vaessen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [initiatiefnemer], vertegenwoordigd door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het beroep van ASR is mede ingesteld door ASR Vastgoed Vermogensbeheer B.V. en door ASR Dutch Core Residential Custodian B.V. De raad heeft de ontvankelijkheid van deze partijen betwist.

De voorzieningenrechter overweegt dat het beroep van ASR ook is ingesteld door ASR Dutch Prime Retail Custodian B.V., die als eigenaar van de winkelruimtes in het winkelcentrum Vathorst, dat op ongeveer 1,3 km van het plangebied ligt, een concurrentiebelang heeft bij het voorliggende plan. Voorts heeft zij een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpplan. Gelet hierop zal naar de verwachting van de voorzieningenrechter in de bodemprocedure in ieder geval het beroep voor zover ingesteld door ASR Dutch Prime Retail Custodian B.V. ontvankelijk worden geacht. Derhalve ziet de voorzieningenrechter in het betoog van de raad geen aanleiding om het verzoek af te wijzen.

3. Het plan voorziet in een planologische regeling voor een thans onbebouwd perceel aan de Ierse Pond te Amersfoort, gelegen in de oksel van de Heideweg en de Valutaboulevard. Ten opzichte van de mogelijkheden die het vorige bestemmingsplan "Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen", vastgesteld door de raad op 9 december 2014, voor die gronden bood, voorziet het plan in een toevoeging van de functie ‘detailhandel - algemeen’, waardoor ter plaatse van de gronden, in aanvulling op de onder het vorige plan reeds toegestane functies, tot maximaal 3000 m2 bruto vloeroppervlak detailhandel mag worden verwezenlijkt.

4. MAB en ASR zijn eigenaren van gronden en winkelruimtes in het gedeeltelijk gerealiseerde en het nog te realiseren deel van winkelcentrum Vathorst. Zij betogen dat het voorliggende plan ten onrechte in de mogelijkheid om detailhandel te verwezenlijken voorziet. Volgens MAB en ASR is het plan hierdoor in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

4.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet een toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

4.2. Zoals hiervoor is weergegeven, voorziet het plan in de toevoeging van de functie ‘detailhandel’ aan de reeds toegestane functies op de gronden in het plangebied. Het bouwvlak in het voorliggende plan is gelijk aan het bouwvlak onder het vorige plan "Bedrijventerrein e.o. en snelwegen", met dien verstande dat het bouwvlak onder het vorige plan van een inham was voorzien, ter plaatse waarvan de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - expeditiehof" was opgenomen. Nu het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 7, lid 7.6, onder a, van de regels van het vorige plan bij omgevingsvergunning kon toestaan om ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - expeditiehof" bebouwing op te richten, nemen de bouwmogelijkheden in het voorliggende plan ten opzichte van het vorige plan in zoverre niet toe. Zowel onder het vorige als onder het voorliggende plan mag het bouwvlak geheel worden bebouwd.

In verband met de bouwplannen van de ontwikkelaar is het ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder f, van de regels van het voorliggende plan toegestaan om ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overbouwing" een overbouwing te verwezenlijken, met dien verstande dat het toegestane bouwoppervlak binnen het bouwvlak niet toeneemt. Een overbouwing is in artikel 1, lid 1.69, van de planregels gedefinieerd als: een deel van een gebouw, gelegen boven het peil, vrij van het aansluitende afgewerkte terrein, dat ter weerszijden wordt ondersteund door hetzelfde gebouw. Hoewel de mogelijkheden om een overbouwing te verwezenlijken niet in het vorige plan waren opgenomen, nemen de totale bouwmogelijkheden ook in zoverre niet toe, nu volgens het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, onder f, van de planregels de oppervlakte van de bouwaanduiding in mindering dient te worden gebracht op de totale bouwoppervlakte binnen het bouwvlak.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 augustus 2015 in zaak nr. 201500276/1/R2) voorziet een plan dat geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan toestaat, niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is ook in dit geval, waarin het plan ten opzichte van het vorige plan niet voorziet in uitbreiding van de bebouwing, maar uitsluitend in uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden daarvan, geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro derhalve niet van toepassing. Reeds hierom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

5. ASR betoogt dat het plan in strijd is met artikel 3.3, vierde lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, vastgesteld door provinciale staten van Utrecht op 4 februari 2013 (hierna: PRV), omdat het plan volgens haar uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Vathorst mogelijk maakt.

5.1. Ingevolge artikel 3.3, vierde lid, van de PRV bevat de toelichting op een ruimtelijk plan (waarin nieuwvestiging of uitbreiding van een bedrijventerrein is voorzien) een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan, een verantwoording waarbij de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen als gevolg van de vervangings- en uitbreidingsvraag wordt onderbouwd en een verantwoording waaruit blijkt dat de nieuwvestiging of uitbreiding in overeenstemming is met het regioconvenant. Indien de oppervlaktemaat ten behoeve van een bedrijfsgebonden kantoor groter is dan 2.000 m2 wordt tevens onderbouwd dat die oppervlakte economisch noodzakelijk is en regionaal is afgestemd.

5.2. De raad stelt dat de functietoevoeging waarin het voorliggende plan voorziet niet is aan te merken als een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein in de zin van artikel 3.3 van de PRV. De voorzieningenrechter acht dit standpunt van de raad op voorhand niet onjuist, nu in de formulering van het desbetreffende artikel, noch in de toelichting erop aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat dit artikel niet alleen op ruimtelijke uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen, maar ook op functieverruiming op percelen binnen bestaande bedrijventerreinen ziet.

6. Voorts betogen MAB en ASR dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd waarom hij met de vaststelling van het plan is afgeweken van het gemeentelijk beleid zoals neergelegd in de nota "Amersfoort, stad om in te winkelen", vastgesteld door de raad op 10 februari 2015 (hierna: de nota detailhandel). MAB betoogt in dit verband verder dat de nota detailhandel beleidsregels bevat en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die niet in deze beleidsregels konden worden verdisconteerd, omdat het bindend advies en het voornemen om het voorliggende plan vast te stellen al bekend waren voordat de nota werd vastgesteld.

6.1. In de nota detailhandel staat dat het detailhandelsbeleid een toetsingskader voor nieuwe initiatieven en input voor onder meer nieuwe bestemmingsplannen vormt. In de nota detailhandel staat voorts dat de raad de branches ‘dagelijks’, ‘ontspanning’ en ‘mode/luxe’ exclusief wil behouden voor het kernwinkelgebied en de wijkwinkelcentra. Tevens staat in de nota dat de raad schaalvergroting in de detailhandel op de bedrijventerreinen Vathorst en Isselt wil faciliteren, behalve voor winkels in de branches dagelijks, ontspanning en mode/luxe. Niet in geschil is dat het toestaan van detailhandel ter plaatse van de gronden in het plangebied niet in overeenstemming is met deze uitgangspunten, hetgeen reeds in het raadsvoorstel tot vaststelling van de nota detailhandel is onderkend.

In het raadsvoorstel tot vaststelling van de nota staat voorts dat het een indicatieve nota betreft, die slechts kaders voor mogelijke ontwikkelingen biedt. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bevat de nota detailhandel geen beleidsregels.

Ook van beleid dat niet als een beleidsregel kan worden aangemerkt kan slechts worden afgeweken indien toereikend is gemotiveerd dat afwijking in een concreet geval, gelet op de betrokken belangen, is aangewezen. In de plantoelichting en ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij in dit geval van het gemeentelijk detailhandelsbeleid kon afwijken. Daartoe heeft hij gesteld dat het bedrijventerrein Vathorst een bedrijventerrein met redelijk "schone" bedrijvigheid is, waar veel bedrijven worden voorzien met een kantoorachtige uitstraling en waar diverse andere functies zijn toegelaten zoals fitness/dansschool, leisure, hotel- en congresfaciliteiten, onderwijs en zorg en waar algemene detailhandel wat betreft ruimtelijke uitstraling goed inpast. Voorts heeft de raad de afwijking gemotiveerd door te stellen dat als gevolg van het plan geen onaanvaardbare leegstand of duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau is te verwachten.

Ten aanzien van het betoog van MAB en ASR dat niet valt in te zien waarom de in het plan voorziene ontwikkeling niet in de nota detailhandel is verdisconteerd, heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij in de enkele omstandigheid dat in het voorliggende plan van het beleid wordt afgeweken geen aanleiding heeft hoeven zien om de uitgangspunten in de nota detailhandel daarop aan te passen.

Mede gelet op de beleidsvrijheid van de raad om bestemmingen toe te kennen die hij ruimtelijk aanvaardbaar acht, en op het feit dat de raad er blijk van heeft gegeven de ruimtelijke gevolgen en belangen van derden in aanmerking te hebben genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad de afwijking van het beleid als neergelegd in de nota detailhandel in dit geval toereikend heeft gemotiveerd.

7. MAB en ASR betogen dat de aanvaardbaarheid van de in artikel 3, lid 3.4, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid niet is onderzocht, en dat de voorwaarden die gelden voor het gebruik van deze bevoegdheid rechtsonzeker zijn.

7.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, van de planregels, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden bij een omgevingsvergunning ten behoeve van functiemenging op bedrijventerreinen afwijken van de desbetreffende bepalingen van het plan voor andere functies, met dien verstande dat toepassing van de afwijking niet mag leiden tot feitelijke wijziging van de bestemming.

7.2. De raad stelt dat de beroepsgrond tegen de desbetreffende planregel niet op een eerder ingediende zienswijze berust en derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten.

7.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat over artikel 3, lid 3.4, van de planregels geen zienswijze naar voren is gebracht. Geen aanleiding bestaat om MAB te volgen in haar betoog ter zitting dat zij met de stelling in haar zienswijze dat door het toevoegen van extra meters commercieel vastgoed in Ierse Pond geen invulling wordt gegeven aan de huidige marktbehoefte, bezwaren tegen de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid naar voren heeft gebracht.

Nu het beroep ten aanzien van artikel 3, lid 3.4, van de planregels niet steunt op een bij de raad ingebrachte zienswijze en niet is gebleken van een rechtvaardiging hiervoor, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het beroep van ASR en MAB in zoverre door de Afdeling niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

8. Voor zover appellanten hebben betoogd dat de raad het plan uitsluitend heeft vastgesteld omdat hij zich hiertoe op grond van een bindend advies over een overeenkomst tussen [initiatiefnemer] en de gemeente verplicht heeft geacht en de ruimtelijke gevolgen en de belangen van derden ten onrechte niet heeft meegewogen, overweegt de voorzieningenrechter dat de raad blijkens de plantoelichting heeft beoordeeld of het plan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening strekt. In dat licht heeft de raad blijkens de plantoelichting ook de belangen van betrokken derden afgewogen tegen de belangen bij het vaststellen van het plan. Dat aan de belangen van MAB en ASR geen doorslaggevend gewicht is toegekend, maakt niet dat deze belangen niet zijn betrokken. Hetgeen MAB en ASR hebben aangevoerd geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening strekt.

9. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat het bestemmingsplan in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Taal
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2015

325-820.