Uitspraak 200102121/1


Volledige tekst

200102121/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Sensi Smile B.V.”, gevestigd te Rotterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 6 maart 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de burgemeester van Groningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 1996 heeft de burgemeester van Groningen (hierna: de burgemeester) het verzoek van appellante om haar coffeeshop, gevestigd aan de [locatie 1], op de gedooglijst voor de verkoop van softdrugs te plaatsen, afgewezen.

Bij besluit van 17 februari 1997 heeft de burgemeester het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 oktober 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellante alsnog niet-ontvankelijk in haar bezwaarschrift verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 1999, hoger beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 31 juli 2000, no. 199902942/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 15 oktober 1999 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 6 maart 2001, verzonden op 20 maart 2001, heeft de rechtbank het door appellante daartegen ingestelde beroep na hernieuwde behandeling ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 september 2001 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bv], bijgestaan door mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.H. Spoormans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

De burgemeester heeft, met instemming van appellante, na de zitting afschriften ingezonden van de relevante bepalingen van de Drank- en Horecaverordening en de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 1994 (hierna: de APV), van de op 17 augustus 1987 verleende vergunning voor het verstrekken van alcoholhoudende drank en de daarbij behorende aanvraag, en van de op 18 mei 1990 en 21 december 1994 verleende bouwvergunningen met bijbehorende bouwtekening respectievelijk situatieschets.

2. Overwegingen

2.1. Krachtens het in de gemeente Groningen ten aanzien van coffeeshops gevoerde beleid worden sinds 1 januari 1995 zowel binnen als buiten de Diepenring geen nieuwe coffeeshops meer gedoogd. Dit beleid is vastgelegd in de op grond van artikel 46e van de APV op 28 maart 1995 (bekendgemaakt 16 juni 1995) vastgestelde beleidsnota “Verkoop van softdrugs in horecabedrijven” (hierna: de beleidsnota) en vormt een aanscherping van het bestaande beleid. Hierbij is uitgangspunt dat, ter bescherming van het woon- en leefklimaat, een verdere toename van het aantal coffeeshops wordt tegengegaan, onder meer door het invoeren van een maximumstelsel. Daarbij worden softdrugs verkopende horecabedrijven buiten de Diepenring nog slechts gedoogd, indien de ondernemer aantoont dat hij reeds vóór 1 januari 1995 in zijn huidige horecabedrijf softdrugs verkocht. De beleidsregels zijn volgens de beleidsnota niet van toepassing op de verkoop van softdrugs buiten horecabedrijven, zoals onder meer koeriersdiensten, afhaalcentra en 06-lijnen.

2.2. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank in navolging van de burgemeester ten onrechte heeft geoordeeld dat het door haar geëxploiteerde bedrijf Sensi Smile, dat buiten de Diepenring is gelegen, vóór 1 januari 1995 niet was aan te merken als een horecabedrijf in de zin van artikel 45 van de APV. Volgens appellante werd door haar ter plaatse een coffeeshop als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder d, van de APV geëxploiteerd en is deze inrichting door de burgemeester ten onrechte over één kam geschoren met afhaalcentra, 06-lijnen en hashtaxi’s. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij zich in haar inrichting altijd volstrekt controleerbaar voor de gemeente en de politie heeft opgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte aangenomen dat het op 17 augustus 1987 door burgemeester en wethouders op grond van artikel 8.2 van de toen geldende Drank- en Horecaverordening aan [appellant] verleende verlof tot het verstrekken van alcoholvrije drank voor gebruik ter plaatse in de benedenlokaliteit van het perceel [locatie 1] van rechtswege is komen te vervallen op het moment dat de inrichting werd verbouwd in 1990 en de ruimte waarvoor het verlof was verleend niet meer dezelfde was.

2.3. In de beleidsnota wordt onder horecabedrijf verstaan: een horecabedrijf in de zin van artikel 45 van de APV, en onder koffieshop wordt verstaan: een alcoholvrij café waar eveneens softdrugs worden verkocht. Ingevolge artikel 45, eerste lid, onder c, van de APV - voor zover hier van belang - wordt onder inrichting verstaan: een besloten ruimte, waarin alcoholvrije drank bedrijfsmatig voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt. Ingevolge artikel 45, eerste lid, onder d, van de APV - voor zover hier van belang - wordt onder een horecabedrijf verstaan: hotels, motels, restaurants, pensions, cafés, croissanterieën, creperieën, bistro’s, cafetaria’s, snackbars, bars, automatieken, coffeeshops, ijssalons, sociëteiten, discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding dranken worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie worden bereid en/of verstrekt.

2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de begane grond van de panden aan de [locatie 1] en de [locatie 2] aanvankelijk als één ruimte in gebruik was. In het gedeelte aan de [locatie 1] was een café gevestigd. Het gedeelte aan de [locatie 2] werd als keuken gebruikt. In 1990 is de begane grond blijkens de bij de bouwvergunning behorende tekening verbouwd, waarbij aan de [locatie 2] een zelfstandige ruimte is ontstaan met een eigen ingang ten behoeve van een afhaalcentrum. In 1994 is de begane grond opnieuw verbouwd, waarbij het café is omgebouwd tot winkel. Naar appellante ter zitting heeft verklaard is bij de verbouwing in 1994 de ruimte waarin het afhaalloket voor softdrugs was gesitueerd verkleind. De softdrugs werden verkocht aan een balie, die uit veiligheidsoverwegingen was voorzien van glas. Naast softdrugs waren in deze ruimte volgens appellante ook broodjes, zoetigheden en blikjes frisdranken te verkrijgen en was er een koffieautomaat. Er was geen bedienend personeel. In de inrichting bevonden zich ook geen tafels en stoelen. Wel konden de bezoekers gebruik maken van een vijftal krukken. Gelet op de feitelijke omstandigheden, waaronder Sensi Smile door appellante werd geëxploiteerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het door de burgemeester ingenomen standpunt dat van een horecabedrijf in de zin van artikel 45 van de APV geen sprake was, heeft overgenomen. Ten aanzien van de voor het café aan het [locatie 1] in 1987 verleende vergunning voor het verstrekken van alcoholvrije dranken merkt de Afdeling op dat deze vergunning, die geacht wordt te zijn verstrekt op grond van hoofdstuk 8 van de Drank- en Horecaverordening, niet door de in 1990 en 1994 uitgevoerde verbouwingen van rechtswege is komen te vervallen. De vergunning kon, gelet op het destijds geldende wettelijk stelsel, wel onder bepaalde voorwaarden worden ingetrokken. Nu van een intrekking niet is gebleken, moet - anders dan de burgemeester en de rechtbank hebben gedaan - worden geoordeeld dat appellante op 1 januari 1995 nog steeds over deze vergunning beschikte. Dit betekent echter niet dat op grond hiervan geoordeeld moet worden dat de lokaliteit aan de [locatie 2] als een horeca-inrichting zou moeten worden aangemerkt. Gelet op de bij de in 1990 verleende bouwvergunning behorende bouwtekening was de inrichting zodanig gewijzigd, dat sprake was van twee op zichzelf staande inrichtingen met gescheiden ingangen. Het beroep van appellante op een overgangssituatie, waaraan zij in dit kader rechten kan ontlenen, treft dan ook geen doel. Ook overigens biedt het door appellante gestelde geen grond voor het oordeel dat de burgemeester in het geval van Sensi Smile een onjuiste toepassing aan het beleid heeft gegeven. De stelling van appellante dat haar vestiging in Rotterdam onder gelijkluidend beleid wel is gedoogd hoefde - daargelaten de juistheid van die stelling - voor de burgemeester geen aanleiding te zijn ook in zijn gemeente een zodanige uitleg aan zijn beleid te geven.

2.5. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester van zijn beleid had dienen af te wijken, is de Afdeling evenmin gebleken. De omstandigheid dat Sensi Smile de sinds jaar en dag gedoogde verkoop van softdrugs in Groningen heeft moeten staken, daar waar anderen die verkoop mochten voortzetten en dat appellante de investeringen welke zij heeft gedaan in rook ziet opgaan met alle financiële en sociale gevolgen van dien voor haar en haar personeel, is het rechtstreekse gevolg van het ingezette verscherpte beleid en geen bijzondere omstandigheid. Aan de omstandigheid dat, naar appellante heeft gesteld, niet eerder daadwerkelijk is opgetreden tegen haar verkoopactiviteiten, kan - nog daargelaten of van een gedogen al sprake was - niet een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat appellante onder het nieuwe beleid als horeca-inrichting was of zou worden aangemerkt. Voor een afwijking van het beleid bij wijze van overgangsregeling bestond dan ook geen aanleiding. Dat appellante naar eigen zeggen met haar werkwijze een voorbeeldfunctie vervulde voor een verantwoorde wijze van de verkoop van softdrugs, vormt naar het oordeel van de Afdeling niet een zodanig bijzondere omstandigheid, dat van het beleid had moeten worden afgeweken. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat de burgemeester niet in redelijkheid het besluit tot afwijzing van het verzoek om plaatsing op de gedooglijst heeft kunnen handhaven. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Van Tielraden

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

156-393.