Uitspraak 200100977/1


Volledige tekst

200100977/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 15 januari 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de situatie van 11 zomerhuisjes aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 25 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor Bezwaar en Beroep van 13 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 15 januari 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 22 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij faxbericht van 27 maart 2001. Appellant heeft nadien nog verschillende geschriften ingezonden. Het hoger beroepschrift en de aanvulling daarop van 27 maart 2001 zijn aangehecht.

Bij brief van 14 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Voorts zijn nog enkele stukken ingezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht om wraking van mr. J.H. Keuzenkamp, de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan, voor al diens uitspraken op door appellant ingediende beroepen en verzoeken om voorlopige voorzieningen.

2.1.1. Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge artikel 39 van de Wet op de Raad van State is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld.

Nu mr. Keuzenkamp geen lid is van de Afdeling, moet reeds hierom het verzoek om hem te wraken buiten behandeling worden gelaten. De Afdeling ziet ook verder geen aanleiding in te gaan op de aantijgingen van appellant aan het adres van mr. Keuzenkamp. Zij laat deze geheel voor rekening van appellant.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders de beslissing op bezwaar ongemotiveerd en onrechtmatig met vier weken hebben verdaagd.

Ingevolge artikel 7:10, derde lid, tweede volzin, van de Awb moet van een beslissing tot verdaging mededeling worden gedaan. Daarbij behoeft geen motivering te worden vermeld. Niet valt in te zien dat deze verdaging mee zou brengen dat het besluit op bezwaar onrechtmatig is.

2.3. Ook het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten toepassing te geven aan de artikelen 8:25, 8:42, eerste lid, en 8:46 van de Awb kan niet slagen.

Ten aanzien van de vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders is niet gebleken van ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25 van de Awb, zodat de rechtbank terecht voor toepassing van deze bepaling geen aanleiding heeft gezien. Evenmin heeft de rechtbank in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht aanleiding behoren te zien artikel 8:46 van de Awb toe te passen.

Blijkens de stukken heeft de rechtbank bij brief van 23 juni 2000 burgemeester en wethouders een kopie van het beroepschrift van appellant verstrekt. Bij brief van 30 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet voldoende stukken zijn ingediend. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de rechtbank niet alle voor de behandeling van de zaak van belang zijnde stukken bij zijn overwegingen heeft betrokken.

2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 25 april 2000 ongegrond verklaard. In hoger beroep is slechts aan de orde of deze uitspraak in stand kan blijven. Voor zover het betoog van appellant mede betrekking heeft op andere, thans niet aan de orde zijnde zaken, dient dit buiten beschouwing te blijven en kan het niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.5. Het betoog van appellant heeft verder in de eerste plaats de strekking dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de onderhavige bouwaanvraag kon worden volstaan met de indiening van een gewijzigde situatieschets. Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat, nu eerder vergunning was verleend voor het bouwen van de betrokken zomerhuisjes en het bij de nieuwe aanvraag slechts ging om een enigszins gewijzigde situering op het betrokken perceel, in overeenstemming met de overwegend reeds feitelijk bestaande situatie, burgemeester en wethouders voldoende inzicht hadden om de aanvraag te kunnen beoordelen. Voorts is niet gebleken van enige aanwijzing dat ter plaatse sprake is van bodemverontreiniging. Burgemeester en wethouders hebben daarom evenmin een onderzoek inzake de gesteldheid van de bodem behoeven te verlangen.

2.6. In de tweede plaats is de strekking van het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders de aanvraag uitsluitend hebben getoetst aan het geldende bestemmingsplan.

2.7. Aangezien vast staat dat de voor het oorspronkelijke bouwplan verleende bouwvergunning in rechte onaantastbaar is geworden en de bouwwerken zelf niet zijn gewijzigd, is thans met name de wijziging van de situering van de zomerhuisjes overeenkomstig de feitelijke situatie aan de orde. Nu met betrekking tot de zomerhuisjes reeds eerder een positief welstandsadvies was uitgebracht behoefden burgemeester en wethouders in de gegeven omstandigheden geen aanleiding te zien opnieuw een welstandsadvies te vragen. De Afdeling ziet verder geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van een standpunt dat burgemeester en wethouders de in geding zijnde bouwvergunning wegens strijd met de bouwverordening hadden moeten weigeren.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

17-378.