Uitspraak 201409041/1/V1


Volledige tekst

201409041/1/V1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/11304 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar mede voor haar kind een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling mede voor haar kind ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling innerlijk tegenstrijdig is en dat hij ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vreemdeling in Sierra Leone een vestigingsalternatief heeft. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij weliswaar geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling eenmaal iets in haar eten heeft aangetroffen, maar dat hij haar vrees dat zij bij terugkeer naar Sierra Leone zal worden vergiftigd, niet reëel heeft geacht. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank een onjuist toetsingskader gehanteerd door de gestelde vrees bij de vaststelling van de feiten te betrekken en niet te toetsen of de aan de feiten ontleende vermoedens van de vreemdeling over wat haar bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat reëel zijn. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris evenmin onderkend dat hij de vraag of de vreemdeling een vestigingsalternatief heeft terecht niet heeft beantwoord, nu hij de vermoedens van de vreemdeling over wat haar bij terugkeer in Sierra Leone te wachten staat niet reëel heeft geacht en zij bij terugkeer geen reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

1.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2) volgt dat, indien en voor zover de staatssecretaris de door een vreemdeling in diens asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden, met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig acht, het vervolgens aan de staatssecretaris is om te beoordelen of deze alsdan als vaststaand te beschouwen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In het kader van die kwalificatie vindt, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1, de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die kwalificatie maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel acht, deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde vergunning.

1.2. Het besluit van 15 april 2014 en het daarin ingelaste voornemen kunnen niet anders worden begrepen dan dat de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig heeft geacht, maar dat hij zich ook op het standpunt heeft gesteld dat het door haar aan de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoeden dat zij bij terugkeer zal worden vergiftigd door de andere vrouwen van haar echtgenoot, niet plausibel is. De staatssecretaris heeft daarvoor redengevend geacht dat de vreemdeling slechts heeft verklaard dat zij haar echtgenoot heeft verlaten, omdat zij bang was dat zijn andere vrouwen iets in haar eten zouden doen en dat zij dan dood zou gaan, dat zij weliswaar heeft gesteld iets in haar eten te hebben gezien, maar dat zij niet heeft verklaard dat deze vrouwen haar daadwerkelijk hebben geprobeerd te vermoorden, dat dit voor haar ook niet de directe aanleiding was om Sierra Leone te verlaten en dat zij nog een periode in Sierra Leone heeft verbleven zonder problemen te hebben ondervonden van haar echtgenoot, zijn andere vrouwen of haar schoonfamilie.

1.3. Door te overwegen dat het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas innerlijk tegenstrijdig is, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris met voormelde motivering heeft beoordeeld of de door hem geloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en dat de staatssecretaris die kwalificatievraag aldus terecht ontkennend heeft beantwoord. De staatssecretaris is in zoverre dus terecht niet toegekomen aan de beoordeling of de vreemdeling in Sierra Leone een vestigingsalternatief heeft. In zoverre heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en in zoverre heeft de staatssecretaris het besluit deugdelijk gemotiveerd.

1.4. Grief 1 slaagt.

2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte is voorbijgegaan aan het betoog van de vreemdeling dat zij en haar kind niet kunnen terugkeren wegens haar vrees voor gedwongen prostitutie. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij niet pas ter zitting, maar al in het besluit is ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat zij wegens het ontbreken van bestaansmiddelen bij terugkeer feitelijk zal worden gedwongen om zich te prostitueren.

2.1. De staatssecretaris heeft zich in voornemen en besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als alleenstaande vrouw een reëel risico loopt om bij terugkeer te worden gedwongen zich te prostitueren. Volgens de staatssecretaris kan uit het algemeen ambtsbericht inzake Sierra Leone van mei 2011 van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) niet worden afgeleid dat vrouwen zonder sociaal netwerk geen andere mogelijkheid hebben om zich van een inkomen te verzekeren. Ter toelichting hierop heeft de staatssecretaris zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich tot non-gouvernementele organisaties kan wenden die aan vreemdelingen die terugkeren in Sierra Leone hulp bieden bij herintegratie. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris met de stelling dat zij inmiddels een kind heeft waarvan de vader onbekend is en dat zij een prostitutieverleden heeft, niet aannemelijk gemaakt dat dit in haar geval anders zal zijn.

2.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer in Sierra Leone een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het ambtsbericht noodzaakt immers niet tot het oordeel dat de vreemdeling in Sierra Leone onvermijdelijk gedwongen zal zijn zich te prostitueren om in haar levensonderhoud en dat van haar kind te voorzien. Daaruit volgt evenmin dat alleenstaande vrouwen een groep vormen die in Sierra Leone systematisch aan een praktijk van onmenselijke behandelingen wordt blootgesteld. Om een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM te doen, heeft de vreemdeling derhalve niet kunnen volstaan met aannemelijk te maken dat zij een alleenstaande vrouw is, maar heeft zij tevens met verdere specifieke onderscheidende kenmerken aannemelijk moeten maken dat juist zij een reëel risico loopt op een met die bepaling strijdige behandeling. Weliswaar komt uit het ambtsbericht naar voren dat de situatie in Sierra Leone voor vrouwen in sociale of economische achterstandsposities zorgelijk is, maar de vreemdeling heeft hiermee op zichzelf nog niet aannemelijk gemaakt dat juist zij gedwongen zal zijn zich te prostitueren om in haar levensonderhoud te voorzien. Hierbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich bij terugkeer kan wenden tot non-gouvernementele organisaties die haar kunnen helpen bij herintegratie, zodat zij een nieuw netwerk kan opbouwen en op andere wijze in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. Voorts heeft de vreemdeling haar stelling dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Sierra Leone wegens haar kind en haar prostitutieverleden, niet gestaafd. De staatssecretaris heeft zich dus ook in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de vermoedens van de vreemdeling over wat haar bij terugkeer in Sierra Leone te wachten staat onvoldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.

2.3. Ook grief 2 slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 15 april 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van haar kind. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 27 november 2008 in zaak nr. 200802463/1) volgt dat artikel 3 van het IVRK tot niet meer strekt dan dat een bestuursorgaan bij alle maatregelen betreffende een kind de belangen van het desbetreffende kind betrekt. Nu de staatssecretaris in het besluit van 15 april 2014 aandacht heeft besteed aan de situatie van het kind, heeft hij niet in strijd gehandeld met voormeld artikel. Het betoog van de vreemdeling dat haar buiten het huwelijk geboren kind het risico loopt in Sierra Leone bij haar te worden weggehaald, leidt niet tot een ander oordeel, nu de vreemdeling dit niet heeft gestaafd.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/11304;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Schuurman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2015

282-734.