Uitspraak 200004634/1


Volledige tekst

200004634/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], gevestigd te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 1999 heeft de gemeenteraad van Huissen, thans gemeente Bemmel, op voorstel van burgemeester en wethouders van 9 december 1999, vastgesteld het bestemmingsplan “Bredestraat/Laakse voetpad”.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 15 augustus 2000, nr. RE2000.9114, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 3 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 1 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 februari 2001 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven een verweerschrift te dienen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellanten sub 2 in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord de gemeenteraad van Huissen, vertegenwoordigd door L.C. de Coninck, ambtenaar van de gemeente, en G.J. van Vorselen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan voorziet in de bouw van vijf (en, gebruik makend van een wijzigingsbevoegdheid, eventueel zes) vrijstaande woningen op het terrein van een voormalige nertsenfarm. Verweerders hebben het plan goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij hebben in beroep onder meer betoogd dat het plan hun bedrijfsvoering op onaanvaardbare wijze zal beperken omdat de in acht te nemen afstandseisen tussen de nieuwe bebouwing en hun tuinbouwbedrijven niet kunnen worden gerespecteerd. Zij stellen dat een afstand van tenminste 50 meter tussen de woningen en hun bedrijven moet worden aangehouden. Appellanten sub 2 hebben in dat verband ook gewezen op hun perceel met onbedekte teelt.

Appellanten hebben voorts betoogd dat sprake is van woningbouw in het buitengebied, hetgeen in strijd is met het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan). Zij stellen dat sprake is van gelegenheidsplanologie en niet van de door hen bepleite integrale visie voor het gebied waaruit zij zouden kunnen afleiden wat de toekomst is voor hun bedrijven. Zij achten het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

2.5. Verweerders hebben zich voor de afstanden tot de kassen van appellanten aangesloten bij het Besluit van 12 maart 1996, houdende regels voor tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (Stb. 1999, 311; hierna: het Besluit). Gelet op dit besluit bestaat volgens hen een aanvaardbare afstand tussen de glastuinbouwbedrijven van appellanten en de voorziene woningen, te weten 25 meter. Met betrekking tot het perceel onbedekte teelt van appellanten sub 2 hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, een afstand van 25 meter toereikend is.

Zij zijn voorts van mening dat de beoogde zeer kleinschalige woningbouw acceptabel is in deze overgangszone tussen kern en buitengebied, mede omdat zij niet uitsluiten dat het gebied, waarin het plangebied ligt, op termijn een woonbestemming krijgt. Zij stellen dat bij hun beslissing het milieuhygiënisch voordeel bij het verdwijnen van de nertsenfarm de doorslag heeft gegeven.

2.6. Uit de stukken blijkt dat het beëindigen van de nertsenfarm de aanleiding tot het plan is. Daarmee wordt de bestaande milieuoverlast voor ongeveer 16 woningen opgeheven. Het plangebied ligt ten zuiden van Huissen, net buiten de kern. De gronden van het plangebied worden in het noorden begrensd door een perceel met grasland en oostelijk daarvan door het perceel met heesters van appellanten sub 2. In het oosten wordt het gebied begrensd door een tuin bij een woonhuis. In het zuiden worden de gronden geflankeerd door agrarische gronden en kassen. In het westen grenst het plangebied aan de Bredestraat. Langs deze straat staat een verspreide lintbebouwing met burgerwoningen en bedrijfswoningen.

2.6.1. Blijkens de streekplankaart bevindt het plangebied zich in het Landelijk gebied D, in of grenzend aan een gebied dat tevens is aangegeven als glastuinbouwcomplex. Blijkens het streekplan is in het landelijk gebied D de landbouw richtinggevend voor de ontwikkeling van andere functies. Ontwikkelingen van andere functies dienen te worden getoetst op de combineerbaarheid met de agrarische functie.

Van een waardevolle openheid, die in het landelijk gebied D zoveel mogelijk dient te worden behouden, is geen sprake. Evenmin is gebleken van te beschermen natuur- en landschapswaarden. Het plan voorziet in kleinschalige woningbouw in een gebied direct grenzend aan de bebouwde kom dat thans wordt gekenmerkt door een menging van functies en lintbebouwing. Blijkens het Regionaal Structuurplan KAN 1995-2015 valt het plangebied binnen een gebied waarin na 2005 woningbouw is voorzien. Ook in de Structuurvisie van de voormalige gemeente Huissen, vastgesteld in december 1995, is het gebied waarin het plangebied ligt, aangegeven als een nieuwe woningbouwlocatie. De gemeente verwacht dat de concrete invulling van het gebied tussen 2010 en 2015 zal plaatsvinden. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor de toekomstige woningbouwplannen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders hebben kunnen aannemen dat het streekplan de in het plan voorziene woningbouw niet uitsluit en hebben zij kunnen vooruitlopen op de toekomstige woningbouwplannen door goedkeuring aan het plan te verlenen. Zij acht daarbij van belang dat met het plan een milieuhygiënisch knelpunt wordt opgeheven.

2.6.2. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat hun situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.

2.6.3. Met betrekking tot de door appellanten gestelde beperking van hun bedrijfsvoering overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat appellante sub 1 een tuinbouwbedrijf exploiteert op een perceel dat aan de noordzijde direct grenst aan het plangebied. De kassen van het bedrijf zijn deels nagenoeg tegen de perceelsgrens aan gebouwd. De afstand van het perceel waarop de kassen staan tot de bebouwingszone in het plangebied bedraagt 25 meter.

Appellanten sub 2 exploiteren een tuinbouwbedrijf waarvan de gronden aan de zuidzijde direct grenzen aan het plangebied. Voor een deel vindt de teelt plaats in kassen en voor een ander deel, het deel dat het dichtst bij het plangebied ligt, op de open grond. De kortste afstand van de kassen van appellanten sub 2 tot de bebouwingszone bedraagt 50 meter, de afstand van het perceel met open teelt tot de bebouwingsmassa bedraagt 25 meter.

De bedrijven van appellanten vallen onder de werkingssfeer van het Besluit en zijn derhalve niet milieuvergunningplichtig.

2.6.3.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a en b van het Besluit is het Besluit niet van toepassing op een tuinbouwbedrijf met bedekte teelt, dat is opgericht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en dat is gelegen op minder dan 50 meter afstand van een object categorie I, dan wel op minder dan 25 meter afstand van een object categorie II of III.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit, voor zover hier van belang, is aaneengesloten woonbebouwing een object categorie I.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit, voor zover hier van belang, is een woning van derden, niet behorend tot een agrarisch bedrijf, een object categorie II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit wordt onder aaneengesloten woonbebouwing verstaan: drie of meer woningen, die op telkens minder dan vijf meter afstand van elkaar zijn gelegen, gerekend van gevel tot gevel.

2.6.3.2. Blijkens artikel 3, tweede lid, onder 2, van de planvoorschriften is bij het oprichten van de hoofdbouwmassa van woningen binnen bebouwingszone II van het plangebied uitsluitend vrijstaande bebouwing toegestaan. In het derde lid van dit artikel is onder meer bepaald dat de afstand van de hoofdbouwmassa tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste drie meter dient te bedragen. Hieruit kan worden afgeleid dat tussen de voorziene woningen een onderlinge afstand van minimaal zes meter zal moeten worden aangehouden.

Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de afstanden tussen de kassen van appellanten en de voorziene woningen in milieuhygiënisch opzicht toereikend zijn. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval een ruimere afstand zou moeten worden aangehouden.

2.6.4. Met betrekking tot het perceel met onbedekte teelt, de zogenoemde “incourante hoek”, van appellanten sub 2 overweegt de Afdeling als volgt.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting telen appellanten sub 2 op dit perceel sierheesters. Vanaf het plangebied gezien staat op het perceel eerst hulst, daarachter callicarpa en nog verder weg forsythia. Daar waar het gaat om mogelijke overlast voor de beoogde woningen en dus voor de bedrijfsvoering van appellanten sub 2 is vooral de callicarpa van belang. Wanneer de bessen van deze sierheester eind september paars worden, worden ze aantrekkelijk voor vogels en moet de callicarpa met gewasbeschermingsmiddelen worden bespoten. Appellanten sub 2 gebruiken daarvoor een middel dat stank afgeeft, zodat de vogels wegblijven. Dit middel verliest zijn werking als er regen valt en moet derhalve in perioden met veel regen tamelijk vaak worden toegepast. Appellanten sub 2 hebben ter zake gesteld dat zij de callicarpa per jaar een tiental maal handmatig bespuiten.

2.6.4.1. Er zijn geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen. Evenmin is onderzoek gedaan naar de emissies van gewasbeschermingsmiddelen specifiek voor heesters. In het deskundigenbericht wordt gewezen op een TNO-onderzoeksrapport “Emissie van gewasbeschermingsmiddelen uit boomgaarden naar de lucht” (hierna: het TNO-rapport), dat in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer is gemaakt en op 12 april 1994 is verschenen. Volgens het deskundigenbericht zijn de resultaten van dit onderzoek ook in deze zaak relevant, omdat de callicarpa weinig in hoogte verschilt van fruitbomen. Uit het TNO-rapport kan worden opgemaakt dat er onder omstandigheden volgens normale landbouwpraktijken tot 40 meter vanaf de perceelsgrens een duidelijke invloed kan zijn van de druppelvormige emissie van gewasbeschermingsmiddelen. Voorts blijkt dat, afhankelijk van de weersgesteldheid en de windsnelheid, de concentratie actieve stof van de gewasbeschermingsmiddelen in dampvorm gemiddeld genomen pas na ongeveer 100 meter tot de helft wordt gereduceerd.

2.6.4.2. De Afdeling is evenwel van oordeel dat geen aanleiding bestaat om het TNO-rapport op dit geval van toepassing te achten. Hoewel callicarpa in hoogte overeenkomt met fruitbomen, betreft het hier geen boomgaard maar een perceel heesters van geringe omvang, namelijk ongeveer 600 m2. Bovendien heeft het TNO-rapport betrekking op machinaal spuiten door een spuit- of neveltoestel met een trekvoertuig door de boomgaard te rijden, terwijl appellanten sub 2 de callicarpa handmatig bespuiten. Het spuiten door appellanten sub 2 vindt voorts slechts in een beperkt deel van het jaar plaats, te beginnen vanaf eind september. Intensivering van de spuitactiviteiten in de toekomst valt redelijkerwijs niet te verwachten.

Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid de afstand tussen het perceel met onbedekte teelt van appellanten sub 2 en de bebouwingsgrens in het plangebied toereikend hebben kunnen achten. Daarbij geldt dat tussen de bebouwingsgrens en de callicarpa hulst staat, zodat de afstand tussen het te bespuiten oppervlak en de voorziene woningen enkele meters meer bedraagt dan de genoemde 25 meter.

2.7. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen zijn ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Kammeraat

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

295.