Uitspraak 201410313/1/A2


Volledige tekst

201410313/1/A2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 november 2014 in zaak nr. 14/2081 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2014 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 12 mei 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, beiden werkzaam bij de raad, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand verleend door door de raad ingeschreven advocaten.

Ingevolge artikel 14 worden alle in Nederland kantoor houdende advocaten die daartoe een aanvraag hebben ingediend, door de raad ingeschreven indien zij voldoen aan de in artikel 15 bedoelde voorwaarden. De raad kan regels stellen met betrekking tot deze voorwaarden.

Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, kunnen de door de raad te stellen regels met betrekking tot de voorwaarden betrekking hebben op de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden.

Ingevolge artikel 6 van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 stelt de raad ten aanzien van een zevental rechtsgebieden bijzondere deskundigheidsvereisten in. Het betreft hier rechtsgebieden die ofwel specialistische kennis vereisen, ofwel vereisen dat de advocaat zich verdiept in en beperkt tot een aantal samenhangende rechtsgebieden. De inschrijving op deze rechtsgebieden moet worden aangevraagd door middel van een afzonderlijk formulier. De gestelde vereisten gelden voor de toelating dan wel de voortzetting van de inschrijving. Als de advocaat niet is ingeschreven voor het desbetreffende rechtsgebied, is het hem niet toegestaan zaken op het desbetreffende rechtsgebied te behandelen of daarvoor toevoeging te verzoeken.

Ingevolge artikel 6g gelden deskundigheidsvereisten voor verstrekkingen van toevoegingen in zaken betreffende het personen- en familierecht. Deze vereisten zijn neergelegd in bijlage 3 van de Inschrijvingsvoorwaarden.

Bijlage 3 luidt als volgt: "De advocaat die voorwaardelijk ingeschreven wil worden op het terrein van het Personen- en familierecht dient te voldoen aan de algemene inschrijvingsvoorwaarden en bovendien aan de volgende specifieke vereisten:

a. het met succes voltooid hebben van een basisopleiding Personen- en familierecht ter waarde van 20 studiepunten of een ten minste vergelijkbare instapopleiding, althans aan te tonen dat hij zich voor een dergelijke opleiding heeft aangemeld of;

b. het met succes voltooid hebben van de major Burgerlijk Recht (leerjaar 1) van de Beroepsopleiding Advocaten nieuwe stijl van de Orde en zich aangemeld hebben voor het keuzevak van 5 dagdelen

Personen- en familierecht en erfrecht (leerjaar 2) en het klein keuzevak Relatievermogensrecht van de Beroepsopleiding Advocaten nieuwe stijl. Verder dient de advocaat:

c. bereid zijn om de gedragscode voor advocaten in het Personen- en familierecht te hanteren (bijlage 4).

d. gedurende de voorwaardelijke inschrijving dient de advocaat tenminste 10 toevoegingen in dit rechtsgebied per jaar te behandelen onder begeleiding van een ervaren en op dit vakgebied ingeschreven advocaat.

Na voorwaardelijke inschrijving kan de advocaat onvoorwaardelijk worden ingeschreven als hij definitief aan de voorwaarden onder a of b en d. heeft voldaan.

De advocaat dient vanaf het moment van onvoorwaardelijke inschrijving:

e. 5 opleidingspunten per jaar te halen op dit rechtsterrein;

f. ten minste 10 toevoegingen per jaar op dit rechtsterrein te behandelen;

[…]"

2. [appellant] heeft de raad verzocht om toevoeging van advocaat [gemachtigde] (hierna: de advocaat) ten behoeve van het voeren van verweer in een voorlopige voorzieningsprocedure in een zaak over het aanpassen van de omgangsregeling met zijn kinderen. De raad heeft die aanvraag afgewezen, omdat de advocaat op het terrein van het personen- en familierecht niet is ingeschreven bij de raad.

3. [appellant] betoogt in hoger beroep, evenals hij in bezwaar en beroep heeft gedaan, dat de Inschrijvingsvoorwaarden op het terrein van het personen- en familierecht niet noodzakelijk en onredelijk bezwarend zijn.

3.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 in zaak nr. 200507871/1, terecht overwogen dat de bepalingen in de Inschrijvingsvoorwaarden algemeen verbindende voorschriften zijn. De Inschrijvingsvoorwaarden kunnen slechts buiten toepassing worden gelaten, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift dan wel met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201012686/1/R3).

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201405096/1/A2) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 15, aanhef en onder b, van de Wrb dat de achtergrond van deze bepaling is dat langzamerhand de opvatting gemeengoed is dat een advocaat niet het hele gebied van het recht kan bestrijken en dat daarom de inschrijving beperkt kan worden tot enkele gebieden waarop de advocaat geacht wordt deskundig te zijn. Daarbij is opgemerkt dat de deskundigheid van een advocaat in bepaalde rechtsgebieden getoetst kan worden aan de hand van het aantal op die gebieden behandelde zaken of het gevolgd hebben van speciale cursussen (Kamerstukken II, 1991/1992, 22 609, nr. 3, blz. 8). Nu de deskundigheidsvereisten die de raad heeft opgesteld aldus aansluiten bij hetgeen de wetgever hieromtrent voor ogen stond, heeft de rechtbank terecht in het betoog van [appellant] geen grond gevonden voor het oordeel dat de Inschrijvingsvoorwaarden de onder 3.1 vermelde toets niet kunnen doorstaan. Dat de advocaat, naar gesteld, op grond van zijn ervaring reeds feitelijk beschikt over specialistische kennis op het terrein van het personen- en familierecht, kan aan het voorgaande niet afdoen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting uiteen heeft gezet dat bij het opstellen van de Inschrijvingsvoorwaarden was voorzien in een overgangsregeling tot 1 juli 2013, inhoudende dat ervaren advocaten die feitelijk reeds voldeden aan de gestelde deskundigheidsvereisten onvoorwaardelijk konden worden ingeschreven, maar dat de advocaat zich hiervoor niet had gemeld.

Dat voor cassatiezaken op het terrein van personen- en familierecht het specialisatievereiste niet geldt, betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat de raad het niet noodzakelijk heeft mogen achten om deskundigheidsvereisten te stellen voor andere zaken op dit terrein, nu de toets in cassatie een andere is en het college van afgevaardigden van de Nederlandse orde van advocaten reeds eigen deskundigheidsvereisten heeft vastgesteld voor advocaten bij de Hoge Raad als bedoeld in artikel 9j, eerste lid, van de Advocatenwet. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat er gevallen zijn waarbij de advocaat wel is toegevoegd voor omgangszaken heeft hij deze gevallen niet voldoende concreet benoemd en niet duidelijk gemaakt of in die gevallen op de aanvragen om een toevoeging het specialisatievereiste van toepassing was, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom niet opgaat.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Slump w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015

18-680.