Uitspraak 201405212/1/A1 en andere nummers


Volledige tekst

201405212/1/A1, 201405215/1/A1, 201405511/1/A1, 201405514/1/A1, 201405515/1/A1, 201405531/1/A1, 201405536/1/A1, 201405538/1/A1, 201405546/1/A1, 201405547/1/A1, 201405550/1/A1, 201405552/1/A1, 201405563/1/A1, 201405564/1/A1, 201405566/1/A1, 201405567/1/A1, 201405576/1/A1, 201405577/1/A1, 201405582/1/A1, 201405593/1/A1, 201405596/1/A1, 201405597/1/A1, 201405608/1/A1, 201405609/1/A1, 201405611/1/A1, 201405613/1/A1, 201405614/1/A1, 201405618/1/A1, 201405619/1/A1, 201405620/1/A1, 201405623/1/A1, 201405630/1/A1, 201405631/1/A1, 201405633/1/A1, 201405636/1/A1, 201405638/1/A1, 201405641/1/A1, 201405657/1/A1, 201405658/1/A1, 201405659/1/A1, 201405660/1/A1, 201405678/1/A1, 201405679/1/A1, 201405680/1/A1, 201405681/1/A1, 201405682/1/A1, 201405683/1/A1, 201405684/1/A1, 201405717/1/A1, 201405718/1/A1, 201405855/1/A1.

Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2014 in zaken nrs. 14/924, 14/925, 13/4896, 13/6264, 13/6332, 13/6368, 13/6302, 14/914, 14/929, 13/6210, 13/4867, 13/6355, 13/4850, 13/6317, 14/978, 14/993, 14/923, 14/919, 14/982, 13/4848, 14/987, 14/988, 13/4882, 13/4883, 13/4884, 13/4885, 13/6324, 13/6327, 13/6329, 13/6349, 13/6350, 13/6352, 13/6353, 13/6370, 13/6371, 13/6372, 13/4864, 13/4865, 13/4866, 14/920, 14/921, 14/922, 14/968, 14/910, 14/911, 14/932, 14/933, 14/985, 14/986, 14/915, 14/916, 14/917, 13/6299, 13/6300, 13/6301, 13/6278, 13/6319, 13/6321, 13/6323, 13/6318, 13/6354, 14/989, 14/990, 14/991, 14/992, 13/4844, 13/4845, 13/4839, 13/4840, 13/4887, 13/4888, 13/4855, 13/4856, 13/4846, 13/4847, 13/4853, 13/4854, 13/6315, 13/6316, 13/6308, 13/6311, 13/6256, 13/6257, 13/6336, 13/6337, 13/6363, 13/6369, 13/6366, 13/6367, 13/6293, 13/6297, 13/6157, 13/6421, 13/6262, 13/6260, 13/6220, 13/6223, 13/6224, 13/6205, 13/6209, 13/6212, 13/5615, 13/6364 en 13/6365.

in de gedingen tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

en

het college.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013, 15 oktober 2013 en 30 december 2013 heeft het college [98 bewoners] (hierna: de bewoners), gelast om binnen 10 jaar de permanente bewoning van hun recreatiewoning op het recreatiepark "Parc Patersven" (hierna: het park) te staken en gestaakt te houden, een en ander onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 25.000,00.

Bij afzonderlijke uitspraken van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen die besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, voor zover daarbij de aan de bewoners gegeven begunstigingstermijn is gesteld op een periode van 10 jaar. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de termijn waarbinnen zij het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt gesteld op 6 maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak.

Bij de uitspraken met de zaak nummers 13/6157, 13/6421, 13/6220, 13/6223, 13/6224 en 13/5615 heeft de rechtbank tevens de door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 4] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 31 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Braspenning-Hereijgers, bijgestaan door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De besluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013, 15 oktober 2013 en 30 december 2013 vloeien voort uit een verzoek van [appellant sub 1] van 8 september 2010 om handhavend op te treden tegen het permanent bewonen van recreatiewoningen op het park. Dit verzoek is door het college bij besluit van 9 november 2010 afgewezen. Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 16 december 2011, in zaak nr. 11/4611, vernietigd op grond van de overweging dat geen sprake was van een volledige heroverweging, omdat - zakelijk weergegeven - de gegrondverklaring van de bezwaren en het opstarten van het handhavingstraject ten onrechte losgekoppeld waren.

Het college heeft bij besluit van 1 mei 2012 het bezwaar van [appellant sub 1] opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 9 november 2010 herroepen en aangegeven dat het handhavingstraject binnen de door de gemeenteraad gestelde termijn van twee jaar gestalte zal krijgen. Bij uitspraak van 22 januari 2013, in zaaknummer 12/3085, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2012 vernietigd en bepaald dat het college, samengevat, handhavingsbeslissingen dient te nemen overeenkomstig het door het college opgestelde "Plan van aanpak herstructurering Parc Patersven".

In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de te nemen besluiten om al dan niet handhavend op te treden deel uitmaken van de in heroverweging gegeven beslissing op het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 november 2010, zodat daartegen beroep bij de rechtbank zal open staan.

Bij uitspraak van 5 maart 2014, in zaak nrs. 201302759/1/A1 en 201301347/1/A1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan op hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank van 16 december 2011 en 22 januari 2013.

Bij de thans aangevallen uitspraken heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 4], alsmede van [appellant sub 1] tegen de in heroverweging genomen handhavingsbesluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013, 15 oktober 2013 en 30 december 2013.

2. Het college heeft aan de afzonderlijke besluiten van 28 mei 2013, 17 september 2013, 15 oktober 2013 en 30 december 2013 ten grondslag gelegd dat het heeft vastgesteld dat de recreatiewoningen van de bewoners door hen voor permanente bewoning worden gebruikt. Het college heeft verder vastgesteld dat de bewoners eigenaar en bewoner zijn van de desbetreffende recreatiewoningen en dat de bewoning is aangevangen na 31 oktober 2003, maar voor 12 december 2012. Overeenkomstig de "Beleidsregels handhaving gebruik recreatiewoningen Parc Patersven" (hierna: de beleidsregels) heeft het college hen op straffe van een eenmalige dwangsom van € 25.000,00 gelast om binnen tien jaar de permanente bewoning van de desbetreffende recreatiewoningen te staken en gestaakt te houden.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiecentrum Patersven" rust op de gronden waar het park is gelegen de bestemming "Verblijfsrecreatieve voorzieningen".

Ingevolge artikel 3, lid c, onder I, van de planvoorschriften is het verboden de tot "verblijfsrecreatieve voorzieningen" bestemde gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met deze bestemming.

Ingevolge hetzelfde lid, onder II, sub 2, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld onder I ten minste verstaan het gebruik van de grond voor permanent wonen.

Ingevolge artikel 1 wordt onder verblijfsrecreatie verstaan: verblijf buiten de eerste woning - voor recreatieve doeleinden - waarbij ten minste één overnachting wordt gemaakt, met uitzondering van overnachtingen bij familie of kennissen.

4. De bewoners zijn niet in hoger beroep gekomen tegen de aan de orde zijnde uitspraken van de rechtbank van 15 mei 2014. Zij betwisten niet dat zij hun recreatiewoningen permanent bewonen. Niet in geschil is dat die permanente bewoning in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiecentrum Patersven" op de gronden rustende bestemming "Verblijfsrecreatieve voorzieningen". Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. Op 20 november 2012 heeft het college de beleidsregels vastgesteld. De beleidsregels zijn bekendgemaakt op 12 december 2012.

Artikel 3 van de beleidsregels heeft betrekking op bewoners die tevens eigenaar zijn van een recreatiewoning en deze recreatiewoning zijn gaan bewonen na 31 oktober 2003 maar voor de datum van de bekendmaking van deze beleidsregels.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt met betrekking tot bewoning door bewoners die geen aanspraak kunnen maken op een persoonsgebonden omgevingsvergunning, een handhavingstraject gestart in de zin van een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Ingevolge het tweede lid krijgt deze groep van bewoners een begunstigingstermijn van 10 jaar.

Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

6. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in redelijkheid een begunstigingstermijn van 10 jaar aan de opgelegde lasten onder dwangsom heeft kunnen verbinden. Daartoe voert het aan dat het bij het stellen van een begunstigingstermijn beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid. Volgens het college heeft het bij het vaststellen van de beleidsregels rekening gehouden met alle relevante belangen. Daartoe voert het college aan dat voor de bewoners die tevens eigenaar zijn van de door hen bewoonde recreatiewoning geldt dat zij zich geconfronteerd zullen zien met lastige economische omstandigheden en een lage marktwaarde van de recreatiewoning, terwijl zij genoodzaakt zijn de recreatiewoning te verkopen alvorens zij een nieuwe woning kunnen betrekken. Het college voert verder aan dat het in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen bewoners die tevens eigenaar zijn en bewoners die dit niet zijn, en dat het voor de eerste groep een begunstigingstermijn van 10 jaar heeft kunnen vaststellen.

6.1. Niet in geschil is dat artikel 3 van de beleidsregels van toepassing is op de bewoners, zodat het college de begunstigingstermijn overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels heeft bepaald op 10 jaar.

6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb, verplicht is om de overtreder een termijn te gunnen gedurende welke die de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Echter, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 24 december 2013, in zaak nr. 201302962/1/A1), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels opgenomen begunstigingstermijn van 10 jaar niet in overeenstemming is met de strekking van artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Zij heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat objectieve aanknopingspunten bestaan om bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen, een termijn van 10 jaar te gunnen voor het vinden van vervangende woonruimte. Voor het voldoen aan de last is immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014, in zaak nr. 201311513/1/A1), niet vereist dat de recreatiewoning wordt verkocht. Voor zover de bewoners aanvoeren dat zij in financiële moeilijkheden raken omdat zij niet de middelen hebben om naast de recreatiewoning alternatieve woonruimte te bekostigen, dient die omstandigheid voor hun rekening en risico te blijven, nu dit het gevolg is van hun keuze een recreatiewoning te kopen ten behoeve van bewoning. De omstandigheid dat de overtreding reeds lange tijd heeft voortgeduurd, is voorts niet van belang voor de termijn waarbinnen de overtreding kan worden beëindigd. Ook de overige omstandigheden waarop het college in dit verband heeft gewezen, zoals de slechte economische omstandigheden, doen er niet aan af dat de begunstigingstermijn van 10 jaar wezenlijk langer is dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen.

De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels buiten toepassing dient te worden gelaten.

6.3. Bij eerder vermelde uitspraak van 2 juli 2014 heeft de Afdeling diverse hoger beroepen, gericht tegen de in die uitspraak genoemde uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013, ongegrond verklaard. Deze uitspraken van de rechtbank betroffen, evenals de onderhavige procedure, diverse beroepen tegen in heroverweging genomen handhavingsbesluiten, gericht aan andere bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen op het recreatiepark. De rechtbank heeft in die door de Afdeling bevestigde uitspraken, zelf in de zaak voorziend de begunstigingstermijn vastgesteld op 1 jaar, te rekenen vanaf de dag na verzending van die uitspraak.

De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraken overwogen dat zij evenals in de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van

21 november 2013 zelf in de zaak voorziet, maar dat zij van die uitspraken afwijkt en de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn in plaats van op 1 jaar, vaststelt op 6 maanden na verzending van de uitspraak. Zij heeft daartoe overwogen dat inmiddels een deel van de aangeschreven bewoners de permanente bewoning in het park Patersven heeft beëindigd, zodat het aantal personen dat gelijktijdig op zoek is naar vervangende woonruimte is afgenomen.

6.4. De Afdeling is van oordeel dat aan de beslissing van de rechtbank, om de begunstigingstermijn in de hier aan de orde zijnde zaken op 6 maanden vast te stellen in plaats van op 1 jaar, geen toereikende motivering ten grondslag ligt. De rechtbank heeft op zichzelf terecht vooropgesteld dat als uitgangspunt geldt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen. Echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt naar het oordeel van de Afdeling het door de rechtbank gemaakte onderscheid in de verschillende gehanteerde begunstigingstermijnen in vergelijkbare situaties, niet gerechtvaardigd door de daartoe door de rechtbank gegeven motivering.

Daargelaten dat uit de aangevallen uitspraken niet blijkt in hoeverre de rechtbank op de hoogte was van concrete aantallen van bewoners die de permanente bewoning van hun recreatiewoning inmiddels hadden gestaakt, overweegt de Afdeling dat gelet op de grootschalige handhavingsactie die het college in het jaar 2013 op het park heeft uitgevoerd, het ervoor moet worden gehouden dat ten tijde van de aangevallen uitspraken nog altijd zeer veel bewoners gelijktijdig moesten voorzien in vervangende woonruimte. Hetgeen in de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 is overwogen met betrekking tot de ongunstige woningmarkt en de beperkte mogelijkheden van de bewoners om in zo kort mogelijke tijd andere woonruimte in de omgeving te vinden omdat zovelen tegelijk zijn aangeschreven, geldt naar het oordeel van de Afdeling daarom nog onverkort. Het college heeft hierover ter zitting overigens onweersproken verklaard dat veel bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen die een begunstigingstermijn van 10 jaar is gegeven, nog altijd niet zijn vertrokken uit de recreatiewoningen en dat het vinden van andere woonruimte op de commerciële markt voor hen een moeilijke opgave zal zijn.

De door de rechtbank genoemde gewijzigde omstandigheid vormt dan ook onvoldoende grond om in de onderhavige zaken een begunstigingstermijn van 6 maanden vast te stellen in plaats van 1 jaar.

Concluderend ziet de Afdeling in de onderhavige procedure, nu de hier aan de orde zijnde zaken niet in relevante zin verschillen van de zaken waarop de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 ziet, geen aanleiding voor een ander oordeel dan in die uitspraak gegeven. Onder verwijzing naar die uitspraak, overweegt de Afdeling dan ook dat een begunstigingstermijn van 1 jaar, te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, redelijk is.

Het betoog slaagt.

7. Het hoger beroep van het college is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4 is overwogen, dienen de aangevallen uitspraken te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen heeft vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van de uitspraken.

De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Zoals hiervoor is overwogen, is een begunstigingstermijn van 1 jaar, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, redelijk.

Echter, nu die termijn is verstreken bij het doen van deze uitspraak, ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend een termijn waarbinnen de bewoners het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt vast te stellen. Deze termijn stelt de Afdeling vast op 6 maanden, gerekend vanaf de dag van verzending van deze uitspraak. Daarbij is acht geslagen op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 24 juli 2014 (in zaak nr. 201405033/2/A1). De Afdeling acht die termijn ook in deze situatie redelijk, in aanmerking genomen dat sinds die uitspraak van de voorzitter de begunstigingstermijn voor de bewoners reeds geschorst is geweest.

De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten, voor zover vernietigd, en zal de aangevallen uitspraken voor het overige bevestigen.

8. Het college dient tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] in hoger beroep te worden veroordeeld. Voor de bepaling van de hoogte van die vergoeding worden de 51 op het voorblad genoemde zaken met de zaak nrs. 201405212/1/A1 tot en met 201405855/1/A1 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In al deze zaken heeft mr. M.M. Breukers, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekering N.V., gelijkluidende verweerschriften ingediend. De Afdeling heeft deze zaken gelijktijdig behandeld. Deze 51 zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in hoger beroep daarom als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in C2 van de bijlage bij het Bpb een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van in totaal € 1.470,00.

Voor het overige is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2014 in zaken nrs. 14/924, 14/925, 13/4896, 13/6264, 13/6332, 13/6368, 13/6302, 14/914, 14/929, 13/6210, 13/4867, 13/6355, 13/4850, 13/6317, 14/978, 14/993, 14/923, 14/919, 14/982, 13/4848, 14/987, 14/988, 13/4882, 13/4883, 13/4884, 13/4885, 13/6324, 13/6327, 13/6329, 13/6349, 13/6350, 13/6352, 13/6353, 13/6370, 13/6371, 13/6372, 13/4864, 13/4865, 13/4866, 14/920, 14/921, 14/922, 14/968, 14/910, 14/911, 14/932, 14/933, 14/985, 14/986, 14/915, 14/916, 14/917, 13/6299, 13/6300, 13/6301, 13/6278, 13/6319, 13/6321, 13/6323, 13/6318, 13/6354, 14/989, 14/990, 14/991, 14/992, 13/4844, 13/4845, 13/4839, 13/4840, 13/4887, 13/4888, 13/4855, 13/4856, 13/4846, 13/4847, 13/4853, 13/4854, 13/6315, 13/6316, 13/6308, 13/6311, 13/6256, 13/6257, 13/6336, 13/6337, 13/6363, 13/6369, 13/6366, 13/6367, 13/6293, 13/6297, 13/6157, 13/6421, 13/6262, 13/6260, 13/6220, 13/6223, 13/6224, 13/6205, 13/6209, 13/6212, 13/5615, 13/6364 en 13/6365, voor zover de rechtbank de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen in die uitspraken heeft vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van de uitspraken;

III. bepaalt dat de termijn waarbinnen de bewoners het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt, wordt vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten, voor zover deze zijn vernietigd;

V. bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

641.