Uitspraak 201409784/1/A1


Volledige tekst

201409784/1/A1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/2555 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2013 heeft het college [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een tuinhuisje op het perceel [locatie] te Badhoevedorp (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college het door [belanghebbenden] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 29 november 2013 ingetrokken (lees: herroepen en geweigerd).

Bij uitspraak van 27 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.E. Laman en J. Vandenbussche, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend en ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college het besluit van 29 november 2013 niet mocht intrekken zonder nadere motivering waarom niet langer omgevingsvergunning kon worden verleend.

1.1. Haar betoog dat in het besluit op bezwaar de herroeping van het besluit van 29 november 2013 niet is gemotiveerd, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: adviescommissie), die heeft geadviseerd om de omgevingsvergunning te herroepen, heeft gemotiveerd waarom het in bezwaar alsnog de omgevingsvergunning heeft ingetrokken. Gelet op artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het college ter motivering van het besluit op bezwaar volstaan met een verwijzing naar het met het oog daarop uitgebrachte advies van de adviescommissie, nu dat advies zelf de motivering bevat en [appellante] van dat advies kennis is gegeven.

Het betoog faalt.

2. Het college heeft het bouwplan getoetst aan het op 4 november 2013 in werking getreden bestemmingsplan "Badhoevedorp Lijnden-Oost". Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning te verlenen wegens strijd met de door hem op 12 juni 2012 vastgestelde "beleidsregels afwijking bestemmingsplan 2012" (hierna: de beleidsregels).

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan had moeten toetsen aan het voorheen geldende bestemmingsplan "Badhoevedorp 1e herziening en aanvulling", dat gold ten tijde van de aanvraag om omgevingsvergunning. Zij voert daartoe aan dat het college met toepassing van de daarin opgenomen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid omgevingsvergunning had kunnen verlenen voor het tuinhuisje.

3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201211836/1/A1 overwogen dat bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht dient te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan slechts toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval niet voor, reeds nu het bouwplan in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan zoals dat gold ten tijde van de aanvraag. In navolging van de uitspraak van 12 maart 2003 van de Afdeling in zaak nr. 200201897/1, wordt overwogen dat de omstandigheid dat het voorheen geldende plan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid bevatte, daaraan niet af doet.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het bouwplan terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Badhoevedorp Lijnden-Oost".

Het betoog faalt.

4. Tevens betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de beleidsregels niet van toepassing zijn, nu het tuinhuisje in voorerfgebied is gelegen, waardoor het college een individuele belangenafweging had moeten maken. Voorts voert zij aan dat als deze beleidsregels wel gelden, het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb daarvan had moeten afwijken. In dat verband wijst zij erop dat zij geen achtertuin heeft en in het voorheen geldende bestemmingsplan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid was opgenomen.

4.1. In de beleidsregels is vermeld in welke gevallen het college bereid is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 3.1.2 van de beleidsregels wordt afgeweken van het bestemmingsplan voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken achter de voorgevel als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. bijbehorende bouwwerken op het achtererfgebied zijn toegestaan als:

i. het bestemmingsplan die bijbehorende bouwwerken op het achtererfgebied mogelijk maakt, en (…).

Ingevolge de begripsbepalingen wordt onder een voorgevel verstaan: de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

4.2. Anders dan [appellante] betoogt, is in de beleidsregels wel voorzien in de situatie waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het oprichten van het tuinhuisje betrekking had. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het tuinhuisje is gelegen achter de voorgevel van het hoofdgebouw en daarmee op achtererfgebied. Hierbij heeft het terecht aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals opgenomen in de beleidsregels, en niet bij de begripsomschrijving van achtererfgebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Ter zitting van de Afdeling is aan de hand van kaartmateriaal vastgesteld dat de gevel van de woning op het perceel, die is gekeerd naar de Leibnizstraat, als belangrijkste gevel dient te worden aangemerkt en daarmee de voorgevel is als bedoeld in de beleidsregels. Vanuit de Leibnizstraat bezien is het tuinhuisje achter de voorgevel van de woning gelegen en daarmee op achtererfgebied als bedoeld in de beleidsregels. [appellante] kan derhalve niet worden gevolgd in haar betoog dat de beleidsregels niet van toepassing zijn, nu het tuinhuisje in voorerfgebied is gelegen en dat het college daarom een, los van de beleidsregels, individuele belangenafweging had moeten maken op grond van haar vergunningaanvraag. Het tuinhuisje wordt ingevolge de beleidsregels beschouwd te zijn gelegen achter de voorgevel, in achtererfgebied, zodat de positie van het tuinhuisje ten opzichte van de woning van [appellante] in de beleidsregels is verdisconteerd.

Voorts wordt overwogen dat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit het voorheen geldende bestemmingsplan geen bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb om van de beleidsregels af te wijken. Ook de omstandigheden dat [appellante] op het perceel geen achtertuin heeft en het college heeft gesteld dat het omgevingsvergunning zal verlenen en dat bij besluit van 29 november 2013 ook heeft gedaan, zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Dat in het besluit van 29 november 2013 de omstandigheid dat het perceel geen achtertuin heeft als bijzondere situatie is omschreven, maakt, anders dan [appellante] betoogt, niet dat het daarmee een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb is. Het college is in het besluit op bezwaar juist teruggekomen op dat standpunt. Voorts heeft het college bij afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van [belanghebbenden] aan het beslissen conform de beleidsregels een groter gewicht mogen toekennen dan aan een eventueel opgewekt vertrouwen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2011 in zaak nr. 201009572/1/H1 heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan het college niet kan worden ontzegd om terug te komen op de aanvankelijke bereidheid om omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan.

In het door [appellante] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet kon weigeren.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

414-761.