Uitspraak 200101126/1


Volledige tekst

200101126/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 16 januari 2001 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.


1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 1999 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van [verzoeker] om handhaving van het bestemmingsplan Graan voor Visch voor het perceel [locatie] afgewezen. Het verzoek strekt tot verwijdering van een op genoemd perceel, in eigendom van [een derde], geplaatste schutting en schuur.

Bij besluit van 2 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat bezwaar betrekking heeft op de verkoop van openbaar groen, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen de schuur en in heroverweging het verzoek om handhaving af te wijzen en voorts het bezwaar ongegrond te verklaren. Dit besluit en het advies van Vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 10 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 16 januari 2001, verzonden op 31 januari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 2 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 november 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2001, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.P. van der Plaats, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker] in persoon zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de op het perceel geplaatste schutting een bouwvergunningplichtig bouwwerk is als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de geplaatste schutting niet kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet nu de op de grond rustende bestemming zich verzet tegen het aanmerken van die grond als erf zodat een daarop geplaatste schutting evenmin als erfafscheiding in de zin van artikel 43 voornoemd kan worden aangemerkt.
2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf- of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.
2.3. In dit geval betreft het een schutting met een hoogte van 2 m zodat het vergunningvrij oprichten daarvan slechts is toegestaan als op het terrein een gebouw staat. Onder zodanig erf of terrein kan, in dit geval, waar de perceelsgrens samenvalt met een bestemmingsgrens, slechts worden begrepen het op de plankaart aangeduide perceel dat is bestemd tot “Tuinen en erven”.
2.4. Blijkens de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Graan voor Visch” uit 1976 is de schutting gedeeltelijk geplaatst op gronden bestemd voor “Tuinen en erven” en, met overschrijding van de bestemmingsgrens, gedeeltelijk op gronden die zijn bestemd voor “Openbaar groen”. Uit rechtsoverweging 2.3. volgt dat deze schutting als vergunningplichtig bouwwerk moet worden aangemerkt. De rechtbank is, zij het deels op andere gronden, tot dezelfde slotsom gekomen.
2.5. De op het perceel opgerichte schuur is evenals de schutting gedeeltelijk geplaatst op gronden bestemd voor “Tuinen en erven” en gedeeltelijk op gronden die zijn bestemd voor “Openbaar groen”. De schuur is gelet op de afmetingen daarvan bouwvergunningplichtig.
2.6. Vast staat dat zowel de schutting als de schuur zonder daarvoor verleende bouwvergunningen in strijd met artikel 40 van de Woningwet zijn gebouwd. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd met bestuursdwang op te treden.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan het daartoe bevoegde bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie als hier aan de orde. Daarvan kan sprake zijn indien er concreet zicht bestaat op legalisering. Dit concrete zicht was ten tijde van het besluit op bezwaar echter niet aanwezig, nu de grond waarop een gedeelte van de schutting en de schuur zijn geplaatst is bestemd voor “Openbaar groen”. Door de bouw van de schutting en de schuur daar wordt het achterliggende terrein aan die bestemming onttrokken. De bouw is reeds daarom in strijd met het bestemmingsplan. Het betoog van burgemeester en wethouders dat het niet opportuun wordt geacht thans tegen deze schuur op te treden omdat voor een schuur als hier aan de orde binnen afzienbare tijd geen bouwvergunningplicht meer zal gelden kan niet slagen nu ten tijde van het besluit van 2 mei 2000 onvoldoende zeker was - en nog steeds onvoldoende zeker is - dat de wet op dit punt zal worden gewijzigd. Het besluit van 2 mei 2000 is gelet hierop in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.
Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de privaatrechtelijke verhouding tussen de gemeente en de gebruikers dan wel de kopers van openbaar groen is overigens niet relevant. Ook voor het overige dient dit aspect onbesproken te blijven, nu de Afdeling niet bevoegd is daarover te oordelen.
Ten slotte is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Aan het verzoek van [verzoeker] om een termijn te bepalen waarbinnen burgemeester en wethouders een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar komt de Afdeling niet toe, reeds omdat zij geen hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling kan evenmin een uitspraak doen op het door haar ingediende verzoek om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aangezien dit in deze procedure niet aan de orde is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

17-412.