Uitspraak 201410086/1/A3


Volledige tekst

201410086/1/A3.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2014 in zaak nr. 14/59 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het college [appellant] een boete van € 12.000,00 opgelegd wegens het zonder vergunning omzetten van een zelfstandige woonruimte in een onzelfstandige woonruimte.

Bij besluit van 28 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Franke, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, onder a en c, van de Huisvestingswet, zoals die wet luidde ten tijde van belang, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is;

c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de raad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de artikelen 7, eerste en tweede lid, 8, 18, eerste lid, en 30, eerste lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van de artikelen 7, tweede lid, en 30, eerste lid.

Ingevolge het derde lid stelt de raad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.

Ingevolge artikel 27 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met zevende lid, zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge artikel 59 kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet.

2. Op 19 november 2012 heeft een inspectie in de woning aan de [locatie] (hierna: woning) plaatsgevonden. Van die inspectie is verslag gedaan in een rapport van bevindingen van 19 november 2012 (hierna: rapport van bevindingen), welk rapport ook verklaringen bevat van bewoners van de woning die zijn afgelegd tegenover een inspecteur.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 oktober 2013 heeft het college zich, op grond van het rapport van bevindingen, op het standpunt gesteld dat de woning in strijd met artikel 30 van de Huisvestingswet is omgezet van een zelfstandige woning in een onzelfstandige woning. [appellant] is medepleger als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb van de vastgestelde overtreding, aldus het college.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem als overtreder heeft mogen aanmerken. Hiertoe voert hij aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij medepleger is als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb. Aan de verklaring van [persoon A], neergelegd in het rapport van bevindingen, mag geen waarde worden toegekend, aangezien [persoon A] de vragen van de toezichthouder niet heeft begrepen, aldus [appellant] onder verwijzing naar een in hoger beroep overgelegde verklaring van [persoon A]. Bovendien volgt uit die overgelegde verklaring dat [persoon A] de huur aan de vader van [appellant] heeft betaald en niet, zoals in het rapport van bevindingen staat, aan [appellant] zelf. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte waarde gehecht aan een verklaring van een aannemer, neergelegd in een proces-verbaal van 6 november 2012, dat "de heer [appellant] een boef is en verdient aan andermans ellende, ook zijn zoon [persoon B] zou daarbij betrokken zijn." Volgens [appellant] heeft de aannemer desgevraagd te kennen gegeven dat hij nimmer heeft verklaard dat [appellant] betrokken is geweest bij de praktijken van zijn vader. Evenzeer ten onrechte heeft de rechtbank waarde gehecht aan de op 23 januari 2013 door de gemachtigde van de vader van [appellant] in voorliggende procedure ingediende zienswijze, aldus [appellant]. In die zienswijze wordt verklaard dat de huur door de bewoners aan [appellant] "en/of" aan de moeder van [appellant] wordt betaald. Zijn vader was al lange tijd niet meer betrokken bij de verhuur van de woning en kon derhalve niet weten wie de huur inde, aldus [appellant].

3.1. Niet in geschil is dat [appellant] geen eigenaar is van de woning en de woning evenmin verhuurt. Het geschil is beperkt tot de vraag of [appellant] als medepleger kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb. Medeplegen als bedoeld in die bepaling doet zich voor als twee of meer personen gezamenlijk een delict plegen. Daarvoor is vereist dat zich een bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering voordoet (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2015 in zaak nr. 13/04047; www.rechtspraak.nl).

3.2. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat bij de besluitvorming vooral belang is gehecht aan de verklaring van [persoon A], neergelegd in het rapport van bevindingen, en dat de verklaringen van de vader en de aannemer ter ondersteuning dienen van de verklaring van [persoon A]. [persoon A] heeft volgens dat rapport verklaard dat hij op de eerste dag van de maand huur betaalt aan [appellant] en dat hij de sleutels van de woning van [appellant] heeft gekregen. Daargelaten of de in hoger beroep overgelegde verklaring van [persoon A] de eerder door hem afgelegde verklaring ontkracht, blijkt uit deze laatstgenoemde verklaring op zichzelf niet dat zich een bewuste samenwerking heeft voorgedaan en een gezamenlijke uitvoering van de overtreding heeft plaatsgevonden. Zo kan uit die verklaring niet worden opgemaakt dat [persoon A] contractueel gehouden was de huur aan [appellant] te betalen óf dat [appellant], zoals hij stelt, slechts zijn ouders bijstaat in hun restaurant en aldaar zo nu en dan de huur in ontvangst neemt. Hierbij is van belang dat uit het rapport van bevindingen volgt dat een andere bewoner, [persoon C], heeft verklaard dat hij de huur betaalt aan de moeder van [appellant]. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maakt de verklaring van [persoon A] in onderlinge samenhang gelezen met de verklaringen van de aannemer en de vader van [appellant], evenmin dat bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering van de overtreding aan de orde is. Zo blijkt uit de verklaring van de aannemer immers niet dat hij doelt op de voorliggende overtreding en evenmin blijkt in welke mate [appellant] daarbij betrokken is geweest. Voorts is in de zienswijze namens de vader van [appellant] slechts verklaard dat de huur niet aan hem wordt betaald, maar aan [appellant] en/of de moeder van [appellant]. Op grond van deze zienswijze valt niet uit te sluiten dat [appellant] de huur nooit in ontvangst neemt.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college [appellant] als overtreder van artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet heeft mogen aanmerken. Derhalve was er geen grondslag voor het opleggen van de boete.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is, reeds gezien het voorgaande, gegrond. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 november 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 2 oktober 2013 zal worden herroepen. De Afdeling bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 november 2013.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2014 in zaak nr. 14/59;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 28 november 2013, kenmerk Z13-56522/48304;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 2 oktober 2013, kenmerk 1031 BP/67;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.987,44 (zegge: negentienhonderdzevenentachtig euro en vierenveertig cent en tweeëndertig cent), waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

280-816.