Uitspraak 200000059/2


Volledige tekst

200000059/2.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

het dagelijks bestuur van het zuiveringsschap Rivierenland, thans het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 november 1999, kenmerk 99-6675, heeft verweerder aan burgemeester en wethouders van Neerijnen een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren milieubeheer verleend voor incidentele lozingen, afkomstig van de riolering van de woonkern Tuil, op het oppervlaktewater. Het besluit is op 25 november 1999 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 maart 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. van Ginkel en ing. L. Dielen, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door
G. Dollekamp en Y. van den Houten, beiden ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op incidentele lozingen van voorbezonken, met hemelwater verdund rioolwater met behulp van een rioolwateroverstort. Deze overstortput mondt uit in een B-watergang ten westen van de Haarstraat die vervolgens vrij snel uitstroomt in een A-watergang.
2.2. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de effecten die de situering van de uitmonding heeft op het achterliggende stroomgebied en daarmee op de te verwachten vervuiling van het oppervlaktewater. Voorts zouden zij ten onrechte geen onderzoek hebben gedaan naar de gezondheidsrisico’s die de lozingen meebrengen voor hun vee. Dit vee wordt gedrenkt met water dat afkomstig is uit de
A-watergang, waarin het vervuilde water vrijwel onmiddellijk na een lozing terechtkomt. Volgens appellanten zal door het relatief kleine stroomgebied met weinig doorstroming naast een forse piekverontreiniging tevens een sterke structurele verontreiniging optreden. Tot slot stellen appellanten zich op het standpunt dat verweerder in strijd met artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verzuimd heeft om aan de vergunning voorschriften te verbinden die een maximale bescherming van het milieu en met name de diergezondheid kunnen bieden.
2.3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moeten aan een vergunning voorschriften worden verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn op een vergunning, als hier bedoeld, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Een redelijke uitleg van de wet leidt ertoe dat voor de term "inrichting" wordt gelezen "lozing" en dat de term "milieu" wordt geïnterpreteerd als "kwaliteit van het oppervlaktewater" of "(milieu﷓)kwaliteit van het watersysteem". Bij vergunningverlening in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren betekent dit dat de artikelen van de Wet milieubeheer die in artikel 7, vierde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, niet meer beogen dan de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater of de (milieu﷓)kwaliteit van het watersysteem in het geval van lozing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting (lees: de lozing) voor het milieu (lees: de kwaliteit van het oppervlaktewater) kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de (overeenkomstige) toepassing van artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder voor de beoordeling van de in geding zijnde lozingen het beheersplan van het zuiveringsschap “Integraal Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied” (IWGR 1994-1998) gehanteerd. In dit beheersplan is in overeenstemming met de Derde Nota Waterhuishouding en het Gelders Milieuplan voor de
jaren 1996-2000 tot doel gesteld om de vuilemissie van de riolering op het oppervlaktewater met 50% te reduceren. Deze reductie dient volgens het beheersplan onder meer te worden gerealiseerd door gemengde rioolstelsels te voorzien van een randvoorziening en door gescheiden rioolstelsels om te bouwen tot verbeterd gescheiden rioolstelsels. In beide gevallen mag ook gekozen worden voor alternatieve maatregelen, mits de oplossingen gelijkwaardig of beter zijn. Nieuwe gebieden moeten in principe als verbeterd gescheiden rioolstelsels worden aangelegd. In het IWGR 1994-1998 wordt tevens als doel gesteld het aantal overstortlocaties en overstortingen zoveel mogelijk te beperken. Daarbij heeft het de voorkeur over te storten op een zo groot mogelijk ontvangend oppervlaktewater met voldoende doorstroming. Deze wijze van invulling van de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid is niet in strijd met het recht.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat in het onderhavige geval wordt voldaan aan de doelstelling van het IWGR 1994-1998 om de vuilemissie met 50% te verminderen. Door de in vergunningvoorschrift 3.1. voorgeschreven bergbezinkvoorziening zal het geloosde water door het bezinkeffect minder verontreinigende stoffen bevatten. In dit voorschrift is overigens tevens bepaald dat het in de voorziening geborgen rioolwater inclusief drijfvuil en bezonken slib bij lediging moet worden afgevoerd naar de riolering. Voorts zal door de toegenomen bergingscapaciteit minder vaak overstort plaatsvinden. Uit de stukken blijkt dat overstort voorheen 22 maal per jaar mocht plaatsvinden. De verwachting is dat met de nieuwe installatie de overstort gemiddeld nog slechts 6 maal per jaar in werking zal treden. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2 mag overstort maximaal 12 maal per jaar plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen verontreiniging van het oppervlaktewater door de vergunde lozingen. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.5. Voorzover appellanten hebben gesteld dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de effecten die de situering van de uitmonding heeft op het achterliggende stroomgebied en daarmee op de te verwachten vervuiling van het oppervlaktewater, overweegt de Afdeling dat de specifieke omstandigheden waaronder de vergunde lozingen plaatsvinden niet dusdanig zijn dat met vrucht kan worden gesteld dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door een dergelijk onderzoek achterwege te laten. De vergunde lozingen vinden immers maximaal 12 maal per jaar plaats en zijn afkomstig van een beknopte woonkern met ongeveer 200 woningen en nauwelijks bedrijfsmatige activiteiten. Voorts is van belang dat in vergunningvoorschrift 6 bepalingen zijn opgenomen waardoor vervuild slib dat door overstort terechtkomt in de watergangen waarop wordt geloosd, zal worden verwijderd. Tot slot is de overstort blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak gelegen nabij een goed onderhouden en voldoende brede en diepe A-watergang, waardoor de doorstroming niet zal worden belemmerd en geen sprake zal zijn van een structurele verslechtering van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het beroep treft ook op dit punt geen doel.
2.6. Voorzover appellanten hebben gesteld dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidsrisico’s die de lozingen meebrengen voor hun vee, overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moet oppervlaktewater onder andere voldoen aan de eis dat dit water in het algemeen ook voor landbouwdoeleinden voldoende zuiver is, onder meer om als drinkwater voor het vee te dienen en om te worden gebruikt als begietingswater in de tuinbouwbedrijven.
Gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat een oorzakelijk verband tussen de aanwezigheid van een overstort en gezondheidsproblemen bij vee vooralsnog niet is aangetoond, ook niet door de studies welke door appellanten in het beroepschrift worden genoemd. Dergelijke studies geven hooguit aanwijzingen dat overstorten een rol kúnnen spelen bij gezondheidsstoornissen van vee. Gebleken is dat indien overstorten zijn gelegen nabij kopeinden van sloten in combinatie met ondiep water, sprake kan zijn van een permanent slechte waterkwaliteit. Die situatie doet zich hier evenwel niet voor: de overstort is zoals hiervoor overwogen gelegen nabij een goed onderhouden en voldoende brede en diepe A-watergang. Voorzover overstorten plaatsvinden, zal de waterkwaliteit wellicht tijdelijk niet voldoen aan de eisen voor veedrenkkwaliteit, doch uit het deskundigenbericht blijkt dat hiervan geen acute gezondheidseffecten zijn te verwachten. Nu verweerder zich bovendien, zoals uit het bovenstaande blijkt, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen verontreiniging van het oppervlaktewater door de vergunde lozingen, ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een nader onderzoek had moeten instellen naar de gezondheidsrisico’s die de vergunde lozingen met zich zouden kunnen brengen voor het vee van appellanten. Het beroep kan ook op dit punt niet slagen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

288.