Uitspraak 200100807/1


Volledige tekst

200100807/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellanten,

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 4 januari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder], met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals deze tot 3 april 2000 luidde (hierna: de W.R.O.), vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woongebouw met 55 woningen op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij brief van 14 december 1999 heeft het hoofd van de concernstaf appellanten de mededeling gedaan dat burgemeester en wethouders op 7 december 1999, in overeenstemming met het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) van 10 november 1999, hebben besloten de appellanten die eerst de aanvulling op het bezwaarschrift hebben ondertekend niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaar en het bezwaar van de overige appellanten ongegrond te verklaren.

Bij uitspraak van 22 september 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij brief van 7 november 2000 heeft het hoofd van de concernstaf appellanten de mededeling gedaan dat burgemeester en wethouders op 31 oktober 2000 in overeenstemming met het advies van de commissie van 20 oktober 2000 opnieuw hebben besloten de appellanten die eerst de aanvulling op het bezwaarschrift tegen het besluit van 7 juli 1999 hebben ondertekend niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaar en het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van de overige appellanten ongegrond te verklaren. Deze brief en het advies zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 4 januari 2001, verzonden op 5 januari 2001, heeft de president het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.A. Snijders-Rooth, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en de Vereniging van Eigenaars van het flatgebouw “[locatie]” (hierna: Vereniging van Eigenaars), vertegenwoordigd door voorzitter, daar gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben in de eerste plaats betoogd dat de Vereniging van Eigenaars ten onrechte in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Niet kan evenwel worden staande gehouden dat de Vereniging van Eigenaars van de woningen waarop het bouwplan ziet niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit waarbij ten behoeve van dat bouwplan vrijstelling en bouwvergunning is verleend.
2.2. Appellanten hebben voorts betoogd dat de president ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2.1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de president onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.2.2. Naar de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld, - verwezen zij naar de uitspraak van 6 mei 1996, JB 1996, 157 - is de bevoegdheid van de president om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke gegrondheid of kennelijke ongegrondheid. Aan de president komt bij de toepassing van deze bevoegdheid aanzienlijke vrijheid toe.
In dit geval is de Afdeling van oordeel dat de president in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de president na de zitting van 7 december 2000 het onderzoek heeft heropend om burgemeester en wethouders in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven in het kader van de gang van zaken omtrent de beraadslaging en advisering door de commissie, burgemeester en wethouders bij brief van 8 december 2000 bedoelde toelichting hebben gegeven, appellanten bij brief van 20 december 2000 daarop hebben gereageerd en vervolgens het onderzoek ter zitting op 22 december 2000 is hervat. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de president onvoldoende was geïnformeerd om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Met de president is de Afdeling voorts van oordeel dat uit de nota voor burgemeester en wethouders inzake het advies van de commissie genoegzaam blijkt dat burgemeester en wethouders op 31 oktober 2000 hebben besloten het advies van de commissie over te nemen.
Anders dan appellanten hebben betoogd is daarvoor niet vereist dat dit moet blijken uit een door de burgemeester en de secretaris ondertekend stuk. Ingevolge artikel 75, tweede lid, in samenhang met artikel 105 van de gemeentewet geldt dat vereiste voor de stukken die van het college van burgemeester en wethouders uitgaan tenzij het college van burgemeester en wethouders hebben toegestaan de ondertekening op te dragen aan, voor zover van belang, een gemeenteambtenaar. Ingevolge het delegatie- en mandateringsbesluit van de gemeente Haarlem, door de burgemeester en wethouders vastgesteld op 2 maart 1999, is het mededelen van besluiten van burgemeester en wethouders overgedragen aan het hoofd van de concernstaf. De mededeling van het besluit van burgemeester en wethouders is dienovereenkomstig, en derhalve zonder schending van enig voorschrift, geschied.
2.4. Ook het betoog, dat de president heeft miskend dat het advies van de commissie van 20 oktober 2000 in strijd met artikel 7:13 van de Awb niet is tot stand gekomen op basis van een beraadslaging van drie leden van de commissie, faalt.
2.4.1. Uit de stukken is gebleken dat op 10 november 1999 een hoorzitting heeft plaatsgevonden door een voorzitter, mr. O.C.W. van der Veen (hierna: Van der Veen) en één lid van de commissie, [partij 1]. Bij uitspraak van 22 september 2000 is het, overeenkomstig het door deze twee leden uitgebrachte advies van 10 november 1999, genomen besluit vernietigd. Op 18 oktober 2000 heeft een tweede hoorzitting plaatsgevonden met Van der Veen als voorzitter en één ander lid van de commissie, dr.mr. F.W. Lantink (hierna: Lantink). Vervolgens heeft een beraadslaging plaatsgevonden tussen Van der Veen en Lantink. Daarna zijn het verslag van de tweede hoorzitting en het op basis van de beraadslaging opgestelde conceptadvies voorgelegd aan Van der Veen en Lantink alsmede aan [partij 1]. Lantink en [partij 1] hebben Van der Veen medegedeeld in te stemmen met het advies.
Onder deze omstandigheden en met name in aanmerking genomen dat [partij 1] bij de eerste hoorzitting en het eerste advies betrokken was geweest is ook de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het door de voorzitter en de twee leden van de commissie uitgebrachte advies van 20 oktober 2000 niet overeenkomstig artikel 7:13 van de Awb is tot stand gekomen.
2.5. Appellanten hebben verder betoogd dat de president er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat een aantal van hen ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in hun bezwaar.
2.5.1. Tegen het besluit van 7 juli 1997 is door appellanten als bewoners van de [locaties 1] bij brief van 16 augustus 1999 gezamenlijk een bezwaarschrift ingediend. Degenen die dit bezwaarschrift niet, maar eerst de bij brief van 5 november 1999 gegeven aanvulling daarop, hebben ondertekend zijn in hun bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van de overige appellanten is ongegrond verklaard. Aangezien de appellanten die eerst de aanvulling op het bezwaar hebben ondertekend geacht moeten worden het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn te hebben ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken hebben burgemeester en wethouders deze appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit meer gold, zodat er geen grondslag meer was voor toepassing van artikel 19 van de W.R.O., overweegt de Afdeling het volgende. In aanmerking genomen dat op 18 oktober 2000 wederom een voorbereidingsbesluit is genomen met betrekking tot het onderhavige perceel dat op 26 oktober 2000 is gepubliceerd en op 27 oktober 2000 in werking is getreden, heeft de president op goede gronden met juistheid geoordeeld dat ook ten tijde van de beslissing op bezwaar op 31 oktober 2000 was voldaan aan de formele vereisten voor het toepassen van de anticipatieprocedure.
2.7. Ter zitting hebben appellanten nog aangevoerd dat in de kennisgeving van het verzoek om vrijstelling in strijd met artikel 19a, vijfde lid, van de W.R.O. slechts aan belanghebbenden en niet aan een ieder de mogelijkheid is geboden bedenkingen tegen het verlenen van vrijstelling naar voren te brengen.
In de schending van dit voorschrift ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging aangezien appellanten, als zijnde belanghebbenden, daardoor niet zijn benadeeld. Daarbij is bovendien geen sprake van een situatie, dat de toegang tot de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het vrijstellingsbesluit op grond van de Awb is bemoeilijkt, daar deze slechts open staat voor belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
2.8. Gelet op de ter plaatse geldende bebouwingsmogelijkheden kan het bouwplan niet als een zeer ernstige inbreuk op het bestaande planologisch regime worden aangemerkt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de maximale oppervlakte en het maximale bouwvolume van het bouwplan minder zijn dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan en de woningbouw plaatsvindt in een woonwijk. De behoefte aan dit soort woningen is genoegzaam aannemelijk gemaakt, zodat het bouwplan voldoende urgent kan worden geacht om het volgen van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.
2.9. Appellanten hebben nog betoogd dat de president ten onrechte is voorbijgegaan aan hun bezwaren met betrekking tot de inrit/uitweg.
2.9.1. Het betoog dat de president deze bezwaren ten onrechte niet van betekenis heeft bevonden kan evenmin tot vernietiging leiden, reeds omdat in het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende advies van de commissie op toereikende wijze op deze bezwaren is ingegaan. Mede gelet op de adviezen van de afdeling verkeer en vervoer kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders de bezwaren van appellanten tegen de beoogde inrit/uitweg niet in redelijkheid ongegrond hebben kunnen verklaren.
2.10. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten de belangen bij realisering van het bouwplan zwaarder te laten wegen dan de belangen van appellanten en de benodigde vrijstelling en bouwvergunning te handhaven.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor zover appellanten hebben verzocht op schadevergoeding, moet dit verzoek worden afgewezen, reeds omdat geen sprake is van een gegrond beroep tegen het besluit van 31 oktober 2000.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers﷓Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

71.