Uitspraak 201500914/1/A4


Volledige tekst

201500914/1/A4.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats], en haar maten [maat A] en [maat B] (hierna tezamen en in enkelvoud: de maatschap),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2014 in zaken nrs. 13/6311 en 13/6320 in het geding tussen:

de maatschap

en

het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het algemeen bestuur het "Peilbesluit Oud-Kamerik 2013" en het "Projectplan polder Oud-Kamerik" vastgesteld.

Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.

Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2015, waar [maat A] en [maat B], en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door R.S.P. Plaizier en drs. P.L.G.M. Hesen, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet is een beheerder verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.

Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

Ingevolge artikel 4.4 van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 stelt het algemeen bestuur een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage 3 bij deze verordening behorende kaart.

In bijlage 3 bij de Waterverordening is het betrokken gebied aangegeven als gebied als bedoeld in artikel 4.4.

2. Het projectplan voorziet onder meer in de realisering van een collectieve hoogwatervoorziening in Oud-Kamerik. Met de collectieve hoogwatervoorziening wordt het bebouwingslint langs de Van Teylingenweg waterhuishoudkundig gescheiden van het achterliggende landbouwgebied. Daartoe zullen onder meer alle sloten rondom de collectieve hoogwatervoorziening worden voorzien van een peilscheidingsconstructie. Tegelijkertijd met het projectplan is een peilbesluit vastgesteld. Bij het peilbesluit is voor het gebied ter plaatse van de collectieve hoogwatervoorziening, aangeduid als peilgebied OKA_005, een zomer- en winterpeil van -2,05 m NAP vastgesteld. Voorts is in peilgebied OKA_001 een zomerpeil van -2,19 m NAP en een winterpeil van -2,29 m NAP vastgesteld.

De maatschap exploiteert in het betrokken gebied een biologische melkveehouderij. Zij vreest negatieve gevolgen voor haar bedrijf en de omgeving daarvan als gevolg van het projectplan en het peilbesluit. Volgens haar zullen die gevolgen zich niet voordoen als wordt gekozen voor individuele hoogwatervoorzieningen in plaats van een collectieve hoogwatervoorziening.

3. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013 in zaak nr. 201112517/1/A4 heeft overwogen dat artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet het bevoegd gezag, in dit geval het algemeen bestuur, beoordelingsvrijheid verschaft.

De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201303838/1/A4 overwogen dat het aan het bevoegd gezag is om alle verschillende bij een projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de toetsing van een projectplan, net als bij de toetsing van een peilbesluit, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beperken tot de vraag of het bevoegd gezag in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen.

4. De maatschap betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor zover het projectplan en het peilbesluit zijn vastgesteld ter bescherming van de houten funderingen van gebouwen dit buiten het bereik valt van de belangen die de Waterwet ingevolge artikel 2.1 beschermt. Volgens haar zijn het projectplan en het peilbesluit dan ook in strijd met het specialiteitsbeginsel vastgesteld en heeft het algemeen bestuur gebruik gemaakt van een bevoegdheid waarvoor deze niet is bedoeld.

4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

4.2. De Afdeling stelt vast dat het algemeen bestuur ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet, gelezen in verbinding met artikel 4.4 en bijlage 3 bij de Waterverordening, voor oppervlaktewaterlichamen in het betrokken gebied een peilbesluit dient vast te stellen. Voorts dient de aanleg van de collectieve hoogwatervoorziening ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet te geschieden overeenkomstig een projectplan. In zoverre heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden uit de Waterwet. De verwijzing van de maatschap naar artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet biedt daarvoor evenmin grond. Het beschermen van houten funderingen staat niet op gespannen voet met die bepaling, aangezien dit past binnen de in die bepaling opgenomen doelstelling van voorkoming en waar nodig beperking van waterschaarste. Reeds hierom faalt het betoog. Het projectplan en peilbesluit zijn bovendien niet alleen vastgesteld ten behoeve van de bescherming van houten funderingen, maar primair ten behoeve van waterstaatkundige belangen, zodat de doelstellingen van artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet in zoverre eveneens, naar niet in geschil is, worden gediend.

5. De maatschap betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het projectplan niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens haar had het algemeen bestuur moeten wachten met de besluitvorming totdat het rapport "Nut en noodzaak hoogwatervoorzieningen HDSR; aanbevelingen voor een beheervisie" was vastgesteld. In dat verband wijst de maatschap erop dat dit rapport informatie van feitelijke aard bevat die ten tijde van de besluitvorming al bekend was.

De maatschap betoogt verder onder verwijzing naar een e-mail van een lid van het algemeen bestuur van 27 januari 2015 dat het algemeen bestuur niet beschikte over transparante en volledige informatie en daarom niet een weloverwogen besluit heeft kunnen nemen. Volgens de maatschap blijkt verder uit e-mails van twee andere leden van het algemeen bestuur dat het projectplan niet is vastgesteld vanwege inhoudelijke gronden, maar omdat de hele procedure te lang ging duren.

5.1. De stelling van de maatschap dat het rapport "Nut en noodzaak hoogwatervoorzieningen HDSR" informatie van feitelijke aard bevat die ten tijde van de besluitvorming al bekend was, doet er, wat daar ook van zij, niet aan af dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dat rapport blijkens de tekst ervan het opstellen van aanbevelingen voor een beheervisie over hoogwatervoorzieningen tot doel heeft en niet om een kader te bieden voor besluitvorming in concrete situaties. Het rapport ziet ook niet op dit concrete geval. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur gehouden was de vaststelling van het rapport "Nut en noodzaak hoogwatervoorzieningen HDSR" af te wachten. Bovendien was, zoals het algemeen bestuur ter zitting heeft bevestigd, het nog niet vastgestelde rapport bekend bij het algemeen bestuur en heeft het algemeen bestuur, hoewel dit niet heeft geleid tot het door de maatschap gewenste resultaat, bij de besluitvorming rekening kunnen houden met de inhoud van het rapport. Derhalve bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest.

De door de maatschap overgelegde e-mails van drie leden van het algemeen bestuur bevatten slechts hun individuele opvatting over de besluitvorming. Deze bieden, gezien de in het projectplan en peilbesluit opgenomen motivering en de daarbij behorende stukken, geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur daadwerkelijk niet beschikte over voor de besluitvorming onmisbare gegevens en dat inhoudelijke gronden geen rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het projectplan. Aan die e-mails komt reeds daarom niet de betekenis toe die de maatschap daaraan gehecht wenst te zien.

Het betoog faalt.

6. De maatschap betoogt verder onder verwijzing naar het rapport "Nut en noodzaak hoogwatervoorzieningen HDSR" dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur voor individuele hoogwatervoorzieningen had moeten kiezen. Dat individuele hoogwatervoorzieningen mogelijk zijn, blijkt volgens de maatschap uit de omstandigheid dat zij in eerste instantie in 2011 met vijf buren toestemming heeft gekregen om de percelen rondom de Van Teylingenweg 186 buiten de collectieve hoogwatervoorziening te houden. Voorts wijst zij erop dat de woning op het perceel Van Teylingenweg 184 wel buiten de collectieve hoogwatervoorziening is gelaten.

De maatschap voert ook aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit funderingsonderzoek blijkt dat slechts 10 van de 40 adressen bescherming voor de houten fundering nodig hebben en dat voor zeker 7 van die 10 adressen de collectieve hoogwatervoorziening niet afdoende is. Volgens haar bestaat er ook in zoverre geen reden om voor een collectieve in plaats van een individuele hoogwatervoorziening te kiezen.

6.1. De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat individuele hoogwatervoorzieningen mogelijk zijn, nog niet maakt dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid voor een collectieve hoogwatervoorziening heeft kunnen kiezen. Uit het projectplan blijkt dat het algemeen bestuur heeft gekeken naar de mogelijkheid van individuele hoogwatervoorzieningen. Aan de hand van een puntensysteem heeft het gekeken naar de aspecten watersysteem, bebouwing, infrastructuur, financiën, rechtszaken, cultuurhistorie en recreatie. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat aan de besluitvorming van het algemeen bestuur een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Zij heeft voorts terecht overwogen dat de collectieve hoogwatervoorziening niet enkel nadelen kent. Na afweging van alle voor- en nadelen heeft het algemeen bestuur gekozen voor een collectieve hoogwatervoorziening. Dit heeft het onder meer gedaan met het oog op het beschermen van houten funderingen en het voorkomen van ongelijke zettingen van de Van Teylingenweg die zouden optreden als het peil niet gelijk zou zijn langs de gehele weg. In verband met dit laatste heeft het algemeen bestuur de percelen rondom de Van Teylingenweg 186 alsnog in de collectieve hoogwatervoorziening opgenomen. De rechtbank heeft in het betoog van de maatschap terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur die keuze niet in redelijkheid heeft kunnen maken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het rapport "Nut en noodzaak hoogwatervoorzieningen HDSR", dat slechts in het algemeen een aantal nadelen van collectieve hoogwatervoorzieningen schetst, niet blijkt dat de hier aan de orde zijnde collectieve hoogwatervoorziening uit technisch oogpunt slechter is dan individuele hoogwatervoorzieningen.

Voor zover de maatschap heeft verwezen naar het perceel Van Teylingenweg 184, overweegt de Afdeling dat het algemeen bestuur in het verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd dat aldaar sprake is van een andere situatie, omdat zich op dat perceel geen sloot tussen de bebouwing en de weg bevindt, de bebouwing op een schuur na louter op staal is gefundeerd en het perceel ten tijde van de besluitvorming al een drainagesysteem had om een verlaagd waterpeil in stand te houden. De rechtbank heeft in de verwijzing naar dat perceel dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur wat de percelen van de maatschap betreft niet in redelijkheid voor een collectieve hoogwatervoorziening heeft kunnen kiezen.

De stelling van de maatschap dat slechts een klein aantal adressen bescherming behoeft voor de houten funderingen en dat de bescherming die de collectieve hoogwatervoorziening biedt voor de meeste van die adressen onvoldoende is, biedt, wat daar ook van zij, evenmin grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid voor een collectieve hoogwatervoorziening heeft kunnen kiezen. Daarbij is van belang dat de collectieve hoogwatervoorziening ook andere functies heeft dan de bescherming van houten funderingen. Primair dient deze voorziening waterstaatkundige belangen. Beoogd wordt een robuust watersysteem voor de komende decennia te creëren, mede met het oog op de benodigde drooglegging van agrarische percelen. Verder wordt met de collectieve hoogwatervoorziening voorkomen dat zich ongelijke zettingen van de Van Teylingenweg voordoen. Voorts is van belang dat de collectieve hoogwatervoorziening in ieder geval een bijdrage levert aan de bescherming van de houten funderingen in het gebied, daargelaten of het gaat om 10 of, zoals het algemeen bestuur heeft gesteld, 17 adressen.

Het betoog faalt.

7. De maatschap betoogt voorts onder verwijzing naar het rapport "Advies Hoogwatervoorziening Oud-Kamerik" van het Kwaliteitsteam Groene Hart van september 2012 dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het algemeen bestuur het projectplan en het peilbesluit in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Volgens de maatschap volgt uit dat rapport dat de aanleg van een collectieve hoogwatervoorziening onwenselijke landschappelijke effecten heeft. Ook leidt de aanleg van die voorziening tot vernatting van de kopeinden van haar percelen, waardoor deze minder goed agrarisch te gebruiken zijn en een toegangsweg moet worden aangelegd om de achterliggende percelen toegankelijk te houden. Voorts stelt de maatschap dat de collectieve hoogwatervoorziening indirecte effecten heeft op het bebouwingslint, zoals de aantasting van begroeiing als haar walnotenboomgaard en fruitbomen door het hoge waterpeil. Ook zullen gebouwen op staal schade oplopen, aldus de maatschap.

7.1. De enkele omstandigheid dat de collectieve hoogwatervoorziening mogelijk in enigerlei mate leidt tot aantasting van de landschappelijke kwaliteit van het gebied is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het algemeen bestuur het projectplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Uit het rapport van het Kwaliteitsteam kan worden afgeleid dat dit team met name vanwege de aantasting van de landschappelijke kwaliteit door de aanleg van peilscheidingsconstructies de voorkeur geeft aan individuele hoogwatervoorzieningen. Het rapport van het Kwaliteitsteam geeft echter geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de peilscheidingsconstructies in dit geval een zodanig grote invloed op de landschappelijke kwaliteit hebben dat moet worden geoordeeld dat zich een onaanvaardbare aantasting daarvan voordoet en het algemeen bestuur om die reden niet in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen. Ook overigens heeft de maatschap niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat zich een onaanvaardbare aantasting voordoet. De rechtbank heeft in zoverre dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het projectplan blijkt dat het algemeen bestuur zich ervan bewust is geweest dat de aanleg van de collectieve hoogwatervoorziening invloed kan hebben op het landschap. Daarom wordt gekozen voor peilscheidingsconstructies die zo weinig mogelijk opvallen en worden die constructies zo laag als technisch mogelijk is aangebracht. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat het Kwaliteitsteam met name in het algemeen heeft gekeken naar de gevolgen van collectieve hoogwatervoorzieningen op het landschap, waar het algemeen bestuur een bredere belangenafweging heeft moeten maken, waarbij, anders dan voor het Kwaliteitsteam, de waterstaatkundige belangen van dit concrete geval een belangrijke rol hebben gespeeld.

7.2. Ten aanzien van de door de maatschap gestelde vernatting van de kopakkers, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 4.2.3 van het peilbesluit onder verwijzing naar de bij dat besluit behorende kaarten 12 en 13 wordt vermeld dat is onderzocht of vernatting van de kopakkers plaats zou vinden door het aanhouden van het huidige peil ten opzichte van het peil dat volgens het peilbesluit 2005 zou worden ingesteld. Uit het onderzoek blijkt dat dit op een klein aantal plaatsen in lichte mate het geval is, maar dat in het overgrote deel van de kopakkers de omstandigheden voor landbouwkundig gebruik goed blijven. In het verweerschrift en ter zitting heeft het algemeen bestuur nader toegelicht dat de kopse kant van de percelen die grenzen aan de collectieve hoogwatervoorziening als gevolg van wegzijging van water hieruit een iets hogere waterstand kunnen krijgen dan de rest van de agrarische percelen. Vanwege de zeer lage waterdoordringbaarheid van de veenachtige bodem strekt dit effect zich volgens het algemeen bestuur hoogstens uit over de eerste 10 m tot 20 m, wat neerkomt op een gering aantal vierkante meters, ongeveer 1% tot 2% van het totale areaal van de maatschap. De maatschap heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid hiervan naar voren gebracht. Gelet hierop is niet aannemelijk dat zich een onaanvaardbare vernatting van de kopakkers voor zal doen. De rechtbank heeft in het betoog van de maatschap dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur het peilbesluit en het projectplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. In dit verband heeft de rechtbank voorts terecht van belang geacht dat voor zover de maatschap schade lijdt, zij het algemeen bestuur ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet kan verzoeken om vergoeding daarvan.

Ten aanzien van de door de maatschap gestelde vernatting van de percelen die in de collectieve hoogwatervoorziening komen te liggen, heeft het algemeen bestuur ter zitting toegelicht dat mogelijk enige vernatting zal optreden, maar dat het peil in vergelijking met het huidige vastgestelde peil niet wezenlijk zal veranderen, zodat de effecten van het projectplan en het peilbesluit voor de op die percelen aanwezige begroeiing, zoals de boomgaard en fruitbomen, de stalen funderingen, wegen en parkeerplaatsen beperkt is. De Afdeling ziet in hetgeen de maatschap heeft aangevoerd onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid hiervan. De verwijzing naar het rapport van het Kwaliteitsteam is daarvoor onvoldoende, nu daarin slechts in het algemeen voor het gebied wordt gesteld dat een deel van de bomen en struiken niet is bestand tegen het hoge(re) waterpeil en daardoor gevaar loopt te sneuvelen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich een zodanige vernatting van de percelen in de collectieve hoogwatervoorziening zal voordoen dat het algemeen bestuur om die reden niet in redelijkheid tot zijn besluiten heeft kunnen komen. Daarbij is ook hier van belang dat de maatschap ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet kan verzoeken om vergoeding van geleden schade.

Het betoog faalt.

8. De maatschap betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat haar percelen door de collectieve hoogwatervoorziening niet meer kunnen ontwateren richting de Wetering. Volgens de maatschap zijn in het projectplan ten onrechte geen voorzieningen opgenomen om ontwatering naar de nieuw te realiseren hoofdwatergang mogelijk te maken.

8.1. Ter zitting heeft het algemeen bestuur toegelicht dat ingenieurs de verschillende sloten in het gebied hebben onderzocht. Volgens het algemeen bestuur is de waterafvoerende capaciteit van het betrokken gebied voldoende, zij het dat een aantal sloten nog moet worden verbreed. Er bestond ten tijde van de besluitvorming dan ook geen aanleiding om nadere voorzieningen in het projectplan op te nemen, aldus het algemeen bestuur. Het heeft er voorts op gewezen dat het de maatschap, om aan haar bezwaren tegemoet te komen, een voorstel heeft gedaan voor de detailinvulling van de ontwatering van haar percelen.

De maatschap heeft het voorgaande ter zitting betwist en gesteld dat er aanvullende verbindingen moeten worden aangelegd naar de nieuwe hoofdwatergang, maar heeft naar het oordeel van de Afdeling, in aanmerking genomen dat het algemeen bestuur mag worden geacht deskundig te zijn bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke taak en bekend is met de situatie ter plaatse, niet aannemelijk gemaakt dat het met het oog op de ontwatering van haar percelen nodig was om op voorhand nadere voorzieningen in het projectplan op te nemen.

Het betoog faalt.

9. De maatschap betoogt ten aanzien van het peilbesluit dat de rechtbank heeft miskend dat de peilverlaging in peilgebied OKA_001 te drastisch is, aangezien de bodemdaling de laatste 20 jaar minder was dan waarvan het algemeen bestuur is uitgegaan. Voorts voert de maatschap aan dat een winterpeil overbodig is, omdat het peil dan te laag wordt.

9.1. Het algemeen bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de bodemdaling sinds 1982 ongeveer 20 cm bedraagt. Dit cijfer is gebaseerd op ervaringscijfers die zijn verkregen door metingen bij de proefboerderij in Zegveld. De maatschap heeft geen aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de representativiteit van die cijfers voor het peilgebied OKA_001. De enkele stelling van de maatschap dat haar ervaringen in de praktijk anders zijn, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur de bodemdaling heeft overschat. Nu het winterpeil is aangepast met inachtneming van die bodemdaling, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur het winterpeil voor peilgebied OKA_001 ten onrechte heeft vastgesteld als het heeft gedaan.

Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

457.