Uitspraak 201503414/1/V3 en 201503966/1/V3


Volledige tekst

201503414/1/V3 en 201503966/1/V3.
Datum uitspraak: 10 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 april 2015 in zaken nrs. 15/7192 en 15/7032 in de gedingen tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2015 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Bij besluit van diezelfde datum is zij in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 21 april 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroepen ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag), thans na wijziging, artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), voor zover thans van belang, is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder punt 5 van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Pb 2006 L 105; hierna: de Schengengrenscode), wordt onder personen die onder het Unierecht inzake het vrij verkeer vallen verstaan:

a) de burgers van de Unie in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en de in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden bedoelde onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent;

b) de onderdanen van derde landen en hun familieleden die, ongeacht hun nationaliteit, uit hoofde van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en die landen anderzijds, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie.

Volgens artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) is deze richtlijn niet van toepassing op personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen in de zin van artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.

Volgens artikel 3, aanhef en onder punt 1 wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder onderdaan van een derde land verstaan een ieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17 lid 1 van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.

Volgens artikel 15, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a) er risico op onderduiken bestaat, of

b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Ingevolge artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan, voor zover thans van belang, onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.

Ingevolge dat artikel wordt onder vreemdeling verstaan ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, met het oog op uitzetting, in bewaring worden gesteld indien het belang van de openbare orde of de veiligheid zulks vordert.

Ingevolge artikel 62a, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt de staatssecretaris de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.

2. De vreemdeling heeft van 13 maart 2015 tot en met 3 april 2015 in strafrechtelijke detentie verbleven. Blijkens een op 26 maart 2015 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor op 25 maart 2015 heeft de vreemdeling verklaard dat zij [persoon 1] is, geboren op 8 december 1996 en de Roemeense nationaliteit heeft. Zij heeft ook verklaard dat zij geen paspoort, maar een identiteitsdocument heeft, dat in het bezit is van haar in België verblijvende moeder. Zij heeft in een nationaliteitsverklaring als geboortejaar 1995 ingevuld. Op 25 maart 2015 hebben de Belgische autoriteiten te kennen gegeven dat de door de vreemdeling verstrekte persoonsgegevens bij hen niet bekend zijn. Ook de Roemeense autoriteiten hebben naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek te kennen gegeven dat deze gegevens bij hen niet bekend zijn.

Na beëindiging van haar strafrechtelijke detentie is de vreemdeling op 3 april 2015 krachtens artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Blijkens het op 3 april 2015 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van het gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, en een proces-verbaal van verhoor van 4 april 2015 heeft zij haar op 25 maart 2015 afgelegde verklaringen herhaald. Blijkens een op 7 april 2015 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard geen identiteitsdocument te hebben en in Frankrijk te wonen, maar dat zij in dat land noch in België is geregistreerd. De vreemdeling heeft vervolgens een afschrift van een geboorteakte overgelegd. In de geboorteakte worden als persoonsgegevens vermeld: [persoon 2], geboren op 17 februari 2000. De Roemeense autoriteiten hebben op 9 april 2015 te kennen gegeven dat ook deze persoonsgegevens bij hen niet bekend zijn en hebben om een foto en vingerafdrukken verzocht om nader onderzoek te verrichten. Blijkens het verslag van het op 9 april 2015 gehouden vertrekgesprek bevat de geboorteakte volgens de vreemdeling haar juiste persoonsgegevens. Zij heeft eerder de persoonsgegevens van haar nicht gebruikt, omdat zij dacht dat zij dan eerder vrij zou worden gelaten.

2.1. In het terugkeerbesluit onderscheidenlijk de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de door haar gestelde Roemeense nationaliteit niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt.

Hoger beroep in zaak nr. 201503966/1/V3 (terugkeerbesluit en inreisverbod)

3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het terugkeerbesluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij de Roemeense nationaliteit heeft en aldus burger van de Unie is, zodat de staatssecretaris dat besluit terecht heeft genomen.

De vreemdeling voert daartoe aan dat de staatssecretaris louter handelingen met het oog op overdracht aan Roemenië heeft verricht, zodat hij de door haar gestelde nationaliteit aannemelijk acht. Een terugkeerbesluit kan alleen jegens een onderdaan van een derde land worden genomen en van terugkeer is geen sprake, aldus de vreemdeling.

3.1. Uit de bewoordingen van artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn kan worden afgeleid dat voor de vaststelling dat de betrokken vreemdeling een onderdaan van een derde land is moet vaststaan dat hij geen burger van de Unie is. Twijfel aan de door de betrokken vreemdeling gestelde nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie (hierna: de EU) zonder een concreet aanknopingspunt dat hij de nationaliteit van een derde land heeft, is derhalve onvoldoende om aan te nemen dat hij een onderdaan van een derde land is. In deze situatie is de Terugkeerrichtlijn niet op de betrokken vreemdeling van toepassing.

Er bestaat geen grond om over de in artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 gebruikte bewoordingen 'vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan' anders te oordelen. Hiermee wordt, gelet op artikel 1 van de Vw 2000, ook gedoeld op een vreemdeling die niet de nationaliteit van een lidstaat van de EU heeft.

3.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de staatssecretaris bij twijfel aan de door de betrokken vreemdeling gestelde nationaliteit van een lidstaat van de EU alleen dan een terugkeerbesluit mag nemen, indien hij over een concreet aanknopingspunt beschikt dat de betrokken vreemdeling de nationaliteit van een derde land heeft.

De staatssecretaris heeft niet gesteld dat hij over een zodanig concreet aanknopingspunt beschikt. Ook uit de op de zaak betrekking stukken blijkt niet van zodanig aanknopingspunt. Uit hetgeen hiervoor onder 2 is vermeld, volgt dat de staatssecretaris uitsluitend een onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling bij de Roemeense autoriteiten heeft ingesteld.

Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat de vreemdeling een onderdaan van een derde land is. Daaruit volgt dat de staatssecretaris jegens de vreemdeling geen terugkeerbesluit mocht nemen en evenmin een inreisverbod mocht uitvaardigen aangezien de Terugkeerrichtlijn niet op haar van toepassing is.

4. Grief 2 slaagt. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking.

Hoger beroep in zaak nr. 201503414/1/V3 (maatregel van bewaring)

5. Hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen brengt met zich dat artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is op de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring. Deze bepaling betreft slechts de bewaring van een onderdaan van een derde land. Blijkens 3.2 bestonden in dit geval geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de vreemdeling een onderdaan van een derde land is. Dit laat echter onverlet dat artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 naar nationaal recht een grondslag biedt voor het in bewaring stellen van de vreemdeling met het oog op haar uitzetting naar Roemenië, indien aan de vereisten van deze bepaling is voldaan. De Terugkeerrichtlijn staat daaraan niet in de weg, nu deze richtlijn niet tot doel heeft alle nationale voorschriften inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren, maar uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van terugkeerbesluiten en de uitvoering van die besluiten (zie arrest van het Hof van Justitie van 6 december 2011, C-329/11, Achughbabiab, punt 28 en 29; ECLI:EU:C:2011:807).

6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is vermeld, bestond bij de staatssecretaris terecht gerede twijfel aan de door de vreemdeling gestelde Roemeense nationaliteit. Zowel de Belgische als de Roemeense autoriteiten hebben te kennen gegeven dat de door haar verstrekte persoonsgegevens bij hen niet bekend zijn. Aldus bestond ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring concrete aanknopingspunten die ernstige twijfel deden rijzen aan de door de vreemdeling gestelde nationaliteit. Uit hetgeen hiervoor onder 2 is vermeld volgt ook dat de vreemdeling na het opleggen van de maatregel van bewaring deze twijfel niet heeft kunnen wegnemen. Onder deze omstandigheden hoefde de staatssecretaris op het moment van het opleggen van de maatregel van bewaring of nadien er niet vanuit te gaan dat de vreemdeling de nationaliteit van een lidstaat van de EU bezat en daarmee burger van de Unie was. Dat betekent dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. Grief 1, voor zover daarin is geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat haar identiteit en nationaliteit thans genoegzaam zijn aangetoond, faalt.

6.1. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

7. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling op 3 april 2015 niet in bewaring kon worden gesteld of dat deze bewaring nadien niet kon worden voortgezet.

De rechtbank heeft derhalve terecht het door de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep ongegrond verklaard.

In beide hoger beroepen

8. Het hoger beroep in zaak nr. 201503966/1/V3 is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/7192 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 april 2015, waarbij de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar is uitgevaardigd, alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/7032 moet worden bevestigd.

9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten in zaak nr. 201503966/1/V3 te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 201503966/1/V3 gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 april 2015 in zaak nr. 15/7192;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 april 2015, V-nr. [...];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/7032.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015

347.