Uitspraak 201410009/1/R2


Volledige tekst

201410009/1/R2.
Datum uitspraak: 30 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Openbare zitting gehouden op 30 juni 2015 om 13:30 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.A. Hagen voorzitter

griffier: mr. M. Vogel-Carprieaux

Verschenen:
Mob, vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp;
Het college, vertegenwoordigd door A.M. Rensen en mr. J.J.P.S. Weijnen, beiden werkzaam bij de provincie.

Het beroep richt zich tegen het besluit van het college van 29 oktober 2014, kenmerk 2014/0276987 A14-311, waarbij het bezwaar van Mob tegen het besluit van 20 juni 2014, kenmerk 2014/0164198, ongegrond is verklaard.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 29 oktober 2014, kenmerk 2014/0276987 A14-311;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Daartoe overweegt zij het volgende.

Mob betoogt dat het college bij de beoordeling of ten gevolge van de aangevraagde situatie een verslechtering optreedt door een toename in stikstofdepositie, ten onrechte is uitgegaan van de milieuvergunning uit 2011 als vergunde situatie. Daartoe betoogt zij dat voor de situatie waarop die vergunning ziet, nooit een bouwvergunning is verleend en er nooit is gebouwd.

In het bestreden besluit is vermeld dat het college de vergunde situatie op de referentiedata voor de relevante Natura 2000-gebieden heeft ontleend aan de op, 30 september 2010 aangevraagde en op, 22 augustus 2011 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van belang (hierna: Wm (oud)), omdat bij deze vergunning een lagere emissie is vergund dan vergund in de Hinderwetvergunning uit 1980. Niet is in geschil dat de in het besluit van 22 augustus 2011 verleende vergunning is verleend op grond van artikel 8.1 gelezen in samenhang met artikel 8.4 van de Wm (oud). In het verweerschrift en ter zitting heeft het college echter gesteld dat voor de daarmee vergunde verandering van het bedrijf, het verlengen van twee van de vier bestaande stallen, nimmer een bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor het bouwen) is verleend. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 juni 2015, in zaak nr. 201402020/1/R2, volgt in dat geval uit artikel 20.8 van de Wm (oud) dat de verleende milieuvergunning daardoor niet in werking is getreden, waardoor, gelet op artikel 8.4, vierde lid, van de Wm (oud), de bij besluit van 22 augustus 2011 verleende vergunning eerder verleende vergunningen niet heeft vervangen. Het college heeft, zoals het in het verweerschrift en ter zitting heeft bevestigd, in dit geval de op 22 augustus 2011 verleende vergunning ten onrechte als uitgangspunt genomen bij de beoordeling of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling ziet aanleiding om gelet op artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe is van belang dat uit de aanvraag die ten grondslag ligt aan de Nbw-vergunning kan worden afgeleid dat op relevante referentiedata de Hinderwetvergunning van 29 december 1980 van kracht was en dat nadien, ook gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen vergunningen zijn verleend met een lagere toegestane emissie. Niet is gebleken dat deze vergunning niet in werking is getreden dan wel nadien geheel of gedeeltelijk is vervallen. Bedoelde Hinderwetvergunning heeft dan ook als uitgangspunt te gelden bij de beoordeling of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. Uit de aanvraag die ten grondslag ligt aan de Nbw-vergunning kan voorts worden afgeleid dat ook bij een vergelijking tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de situatie zoals vergund bij de Hinderwetvergunning van 29 december 1980, de vergunde bedrijfssituatie niet leidt tot een toename van depositie ten opzichte van de voor deze gebieden relevante referentiesituatie. Het standpunt van het college in het bestreden besluit dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde bedrijfssituatie geen significante gevolgen heeft, geldt derhalve evenzeer indien de op relevante referentiedata vergunde situatie als uitgangspunt wordt genomen.

Het college dient op de hiervoor vermelde wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer griffier

458.