Uitspraak 201409754/1/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201409754/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam e.o., gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de staatssecretaris),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van de stichting om een scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs (vmbo kb/bb en t, havo en vwo) in Rotterdam op islamitische/protestants-christelijke/rooms-katholieke grondslag en/of een scholengemeenschap op (uitsluitend) islamitische grondslag voor bekostiging in aanmerking te brengen, afgewezen.

Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de stichting bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep aan de Raad van State doorgezonden.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2015, waar de stichting, vertegenwoordigd door haar [voorzitter] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum en E. Luinge, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) brengt de minister voor bekostiging in aanmerking een school waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort, de verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zal worden bezocht door ten minste:

a. 390 leerlingen, wat een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs betreft;

b. 325 leerlingen, wat een school en 130 leerlingen, wat een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs betreft;

c. 260 leerlingen, wat een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs betreft;

[…]

e. 120 leerlingen, wat een school voor praktijkonderwijs betreft.

Ingevolge het tweede lid wordt een scholengemeenschap die twee of meer van de in het eerste lid genoemde scholen omvat, in ieder geval voor bekostiging in aanmerking gebracht indien op dezelfde manier als volgens het eerste lid kan worden aangetoond, dat het aantal leerlingen van elk van de samenstellende scholen ten minste drie kwart zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid genoemde aantal.

Ingevolge artikel 66, eerste lid, kan het bevoegd gezag bij de minister een aanvraag indienen om een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen. De aanvraag wordt ingediend voor 1 november.

Ingevolge het tweede lid vermeldt elke aanvraag de schoolsoorten, de verlangde richting en de plaats van vestiging van de school of scholengemeenschap en gaat deze vergezeld van een prognose over de te verwachten omvang.

2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 29 augustus 2014 - voor zover dat betrekking heeft op de door de stichting gevraagde scholengemeenschap voor de richtingen islamitisch, protestants-christelijk en rooms-katholiek - ten grondslag gelegd dat de richtingen protestants-christelijk en rooms-katholiek niet bij het verzoek tot bekostiging in aanmerking kunnen worden genomen, omdat de stichting, gelet op artikel 21 van de WVO alsmede de jurisprudentie van de Afdeling, in haar statuten onvoldoende duidelijk heeft gemaakt van welke richting het onderwijs uitgaat.

In het besluit van 29 augustus 2014 heeft de staatssecretaris ten overvloede opgemerkt dat indien de drie door de stichting gevraagde richtingen voor de scholengemeenschap wél in aanmerking zouden worden genomen, de scholengemeenschap niet voldoet aan de wettelijk voorgeschreven stichtingsnormen. Gelet op de bestaande scholen van de protestants-christelijke en rooms-katholieke richting in het voedingsgebied van de door de stichting gevraagde scholengemeenschap is het netto potentieel voor deze richtingen nihil. Het voor de scholengemeenschap aanwezige islamitische leerlingenpotentieel is onvoldoende om aan de wettelijk voorgeschreven stichtingsnormen te kunnen voldoen.

3. De stichting betoogt dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de protestants-christelijke en rooms-katholieke richtingen bij haar verzoek tot bekostiging in aanmerking moesten worden genomen. Daartoe voert de stichting aan dat uit de door haar overgelegde bestuursbesluiten van 7 oktober 2013 blijkt dat de statuten zijn gewijzigd met als doel een islamitische/protestants-christelijke/rooms-katholieke scholengemeenschap op te richten. De zinsnede "andere geloofsovertuiging" in de statuten heeft volgens de stichting betrekking op de geaccepteerde richtingen, zoals omschreven en aangekruist op het aanvraagformulier. Daarnaast wijst de stichting erop dat overheid terughoudend moet zijn bij de interpretatie van de statuten. Zij wijst in dit verband onder meer op het advies van de Onderwijsraad van 29 juni 2012.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 12 juli 2006 in zaak nr. 200506849/1, zijn voor de beantwoording van de vraag naar de richting van een bijzondere school in de eerste plaats van belang de statuten van de aanvragende stichting of vereniging en de eventuele toelichting daarop. Verder is van betekenis dat de geestelijke stroming die aan het op de school te geven onderwijs ten grondslag wordt gelegd ook op andere terreinen van het maatschappelijke leven doorwerkt en zich als zodanig openbaart in een binnen Nederland waarneembare beweging of stroming.

3.2. Blijkens de statuten van de stichting, zoals die luiden na wijziging hiervan op 22 november 2013, stelt de stichting zich volgens artikel 2 van de statuten ten doel: "het scheppen van mogelijkheden tot onderwijs (basis-, voortgezet-, mbo-, en hbo-onderwijs) op Islamitische grondslag en/of op grondslag van andere geloofsovertuigingen, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords."

3.3. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, ook indien de gewijzigde statuten in aanmerking worden genomen, de richtingen protestants-christelijk en rooms-katholiek niet bij het verzoek tot bekostiging in aanmerking kunnen worden genomen. Uit de formulering van de doelstelling in de statuten volgt niet van welke richting, anders dan de islamitische, het onderwijs uitgaat. Dat in bestuursbesluiten deze richtingen staan genoemd en op het aanvraagformulier de richtingen protestants-christelijk en rooms-katholiek zijn aangegeven, en daarmee volgens de stichting als de invulling van ‘andere geloofsovertuigingen’ zoals geformuleerd in de doelstelling van de statuten moet worden gezien, doet daar niet aan af. Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nrs. 200601086/1 en 200510572/1 strekt de vrijheid om een school naar eigen inzicht in te richten niet zover, dat onderwijs dat wordt gegeven op grondslag van een andere richting dan blijkens de statuten tot de doelstelling tot de stichting behoort, voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht. Indien de staatssecretaris een dergelijke nadere invulling van de richting van het onderwijs middels bestuursbesluiten en/of een aanvraagformulier zou accepteren, ontstaat daarmee de vrijheid om een school geheel naar eigen inzicht en per aanvraag anders in te richten.

Dat de overheid terughoudend moet zijn in de interpretatie van de statuten - zoals de Onderwijsraad in zijn advies van 29 juni 2012 heeft overwogen - maakt het voorgaande niet anders. In dit geval heeft de staatssecretaris immers geen eigen, van hetgeen uit de statuten blijkt afwijkende interpretatie gegeven, maar heeft de staatssecretaris de richting waarvan het onderwijs uitgaat terecht onduidelijk geacht.

3.4. Het betoog faalt.

3.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft de staatssecretaris voor de beoordeling of wordt voldaan aan de wettelijk voorgeschreven stichtingsnormen, terecht uitsluitend het netto leerlingenpotentieel voor een islamitische scholengemeenschap in aanmerking genomen. Niet in geschil is dat de stichting niet voldoet aan het netto leerlingenpotentieel voor een scholengemeenschap op uitsluitend islamitische grondslag. Hetgeen de stichting over de berekening van het netto-potentieel voor de scholengemeenschap op islamitische/protestants-christelijke/rooms-katholieke grondslag heeft betoogd, faalt om die reden.

4. De stichting betoogt voorts dat de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de scholengemeenschappen van de Stichting Mezquita College (hierna: SMC) en de vereniging Christelijk Voortgezet Onderwijs (hierna: CVO) wel voor bekostiging in aanmerking te brengen. De stichting voert daartoe aan dat bij de aanvraag van de SMC voor het stichten van een islamitische scholengemeenschap eveneens sprake was van onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de statuten, maar deze statuten wél door de staatssecretaris zijn geaccepteerd. Bij de aanvraag van de CVO heeft de staatssecretaris volgens de stichting ten onrechte een andere methode voor de berekening van het leerlingenpotentieel toegepast dan de methode die bij haar aanvraag is toegepast.

4.1. Uit de door de stichting overgelegde stukken blijkt dat er aanvankelijk onduidelijkheid bestond over de door de SMC bij de aanvraag gevoegde statuten. Deze onduidelijkheid is door de SMC weggenomen doordat zij alsnog de juiste, gewijzigde statuten heeft overgelegd. Anders dan in het geval van de stichting bestond ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet langer onduidelijkheid over de richting waarvan het onderwijs van de aangevraagde scholengemeenschap uit zou gaan. Zoals de staatssecretaris uiteen heeft gezet, ging het bij de aanvraag van de SMC om een aanvraag voor een islamitische school en was in de statuten van de SMC opgenomen dat zij beoogt onderwijs te doen geven op islamitische grondslag.

Ten aanzien van de CVO heeft de staatssecretaris uiteengezet dat het daarbij - anders dan bij de stichting - ging om een aanvraag voor splitsing van een bestaande scholengemeenschap. Voor de berekening van het leerlingenpotentieel bij splitsing wordt op grond van de Regeling voorzieningenplanning VO (Stcrt. 2014, nr. 24439) een andere methode toegepast dan bij de stichting van een scholengemeenschap, gebaseerd op het feitelijke aantal leerlingen dat de te splitsen school heeft bezocht voorafgaand aan de aanvraag. Het betoog van de stichting ter zitting dat ook in haar geval sprake is van splitsing van een scholengemeenschap gelet op de eerdere toewijzing van de minister om een islamitische scholengemeenschap in Amsterdam voor bekostiging in aanmerking te brengen, faalt reeds daarom nu uit de aanvraag van de stichting duidelijk blijkt dat het gaat om een nieuw te stichten scholengemeenschap.

Gelet op het voorgaande betreffen de aanvragen van de SMC en van de CVO niet aan de aanvraag van de stichting gelijke of daarmee gelijk te stellen gevallen, die de staatsecretaris noopten tot honorering van de aanvraag van de stichting.

4.2. Het betoog faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Borman w.g. Poot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

362.