Uitspraak 201402828/1/R3


Volledige tekst

201402828/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het Marspoldercomité, gevestigd te Lienden, gemeente Buren,
2. de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen (hierna: WMR), gevestigd te Rhenen,
3. de stichting Stichting Comité Middelwaard West (hierna: CMW), gevestigd te Rhenen,
4. het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (hierna: het college),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Buren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Middelwaard West, Lienden" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben het Marspoldercomité, WMR, CMW en het college van Rhenen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Het college van Rhenen en de raad hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar het Marspoldercomité, vertegenwoordigd door mr. J.W.D. Roozemond, advocaat te Utrecht, WMR, vertegenwoordigd door drs. J.J. Scholten, mr. A. Derks en drs. R.F. van de Weg, bijgestaan door ing. G.H. Franken en dr. J.A. Klijn, CMW, vertegenwoordigd door voornoemde drs. J.J. Scholten en mr. A. Derks en T. van der Stroom-van Ewijk, ook bijgestaan door voornoemde ing. G.H. Franken en dr. J.A. Klijn, het college van Rhenen, vertegenwoordigd door ing. B.M. Brandenburg-Stroo en drs. H.B.J. Bartelink, en de raad, vertegenwoordigd door P. Tummers, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam en mr. R. Benhadi, beiden advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid AgruniekRijnvallei Holding B.V., Middelwaard B.V., en K3Delta B.V., allen vertegenwoordigd door voornoemde mr. T.E.P.A. Lam en mr. R. Benhadi, gehoord.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Marspoldercomité in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.

Bij brief van 13 maart 2015 heeft het Marspoldercomité nadere stukken ingediend. Bij brief van 24 maart 2015 hebben de raad, AgruniekRijnvallei, K3Delta en Middelwaard een reactie ingediend. Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet hoofdzakelijk in een planologische regeling voor een nieuwe op- en overslagfaciliteit in de vorm van een silo op het perceel Marsdijk 31, de vestiging van een bedrijf dat zich toelegt op het op- en overslaan van zand, grond en klei op een naastgelegen braakliggend perceel en de vestiging van een ontschors- en verchipbedrijf op het perceel Marsdijk 37-39 in de Middelwaard West aan de zuidoever van de

Neder-Rijn.

Het beroep van het Marspoldercomité

3. Het Marspoldercomité is niet bij notariële akte opgericht en beschikt niet over statuten. Derhalve zal moeten worden beoordeeld of het Marspoldercomité is aan te merken als vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd, in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704378/1 is daartoe onder meer vereist dat er een ledenbestand moet zijn, waartoe dient te worden onderzocht of het Marspoldercomité over een ledenadministratie beschikt en contributie heft.

Uit de door het Marspoldercomité ingediende bankrekeningoverzichten volgt niet dat contributie wordt geheven. Voor zover het Marspoldercomité er op wijst dat blijkens de overzichten vanaf 16 september 2014 meerdere keren bedragen van € 35,00 zijn ontvangen, overweegt de Afdeling dat het comité een brief van 16 september 2014 heeft ingediend waarin een verzoek wordt gedaan aan de bewoners van de Marspolder om een eenmalige financiële bijdrage van € 35,00 over te maken op het in deze brief vermelde rekeningnummer, dat op naam staat van [persoon], om in de kosten te voorzien van de beroepsprocedure over het vastgestelde plan. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen deze betalingen, nog daargelaten of het rekeningnummer kan worden toegerekend aan het Marspoldercomité, niet los van voormelde brief van 16 september 2014 worden gezien. Daarnaast heeft het Marspoldercomité een overzicht van de spaarrekening van [persoon] ingediend. Niet gebleken is dat deze spaarrekening kan worden toegerekend aan het Marspoldercomité en dat daarop contributies worden ontvangen.

Nu uit de door het Marspoldercomité ingediende stukken niet volgt dat het contributie heft, is reeds om deze reden niet gebleken dat het Marspoldercomité een ledenbestand heeft. Daarmee voldoet het Marspoldercomité niet aan de vereisten uit de uitspraak van 12 maart 2008, zodat het comité niet kan worden aangemerkt als een informele vereniging. Nu derhalve niet aan de eis van rechtspersoonlijkheid wordt voldaan kan het Marspoldercomité niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit.

Het beroep is niet-ontvankelijk.

Bestuurlijk overleg

4. Het college van Rhenen betoogt dat het plan in strijd met artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld, omdat de raad met het college van Rhenen over het plan ten onrechte geen bestuurlijk overleg heeft gevoerd. Volgens het college van Rhenen is ook over de in het plan voorziene geluidzonering geen bestuurlijk overleg gevoerd.

4.1. De raad stelt dat meerdere keren bestuurlijk en ambtelijk overleg over het gehele plan heeft plaatsgevonden. Volgens de raad heeft overleg ook plaatsgevonden bij de voorbereiding van voorheen geldende bestemmingsplannen voor het bedrijventerrein. In die bestemmingsplannen waren bedrijfsactiviteiten voorzien die ook in het thans voorliggende plan mogelijk worden gemaakt.

4.2. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten.

4.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 3.1.1 van het Bro heeft vastgesteld. Daarbij is van belang dat de raad een overzicht heeft opgesteld van de overleggen die hebben plaatsgevonden bij de voorbereiding van het plan en dat uit dit overzicht volgt dat op diverse data bestuurlijk overleg heeft plaatsgevonden met onder meer de gemeente Rhenen. Voor zover het college van Rhenen betoogt dat de geluidzonering tijdens het bestuurlijk overleg door de raad ten onrechte niet ter sprake is gebracht, overweegt de Afdeling dat de raad onweersproken heeft gesteld dat tijdens dit overleg de papieren versie van de verbeelding is getoond waarop de geluidzone is weergegeven. Het college van Rhenen had de geluidzonering derhalve zelf aan de orde kunnen stellen. Het betoog faalt.

Natura 2000

5. WMR en CMW betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat het natuuronderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor de grauwe gans en de kolgans. Daarbij stellen zij dat deze ganzen blijkens tellingen van SOVON Vogelonderzoek Nederland (hierna: SOVON) in een hoog percentage in het plangebied voorkomen. Ook is in het natuuronderzoek nagelaten rekening te houden met de gevolgen van het plan en van de aanleg van een parkeerterrein ten noorden van het plangebied tezamen voor de instandhoudingsdoelstellingen voor de grauwe gans en de kolgans. Zij stellen dat in het natuuronderzoek ten onrechte niet is bezien welke gevolgen zullen optreden buiten de gemeentegrens van Buren. Daarnaast wordt in het natuuronderzoek, wat betreft de verstoring van watervogels, ten onrechte ervan uitgegaan dat de geluidbelasting in de bestaande situatie niet wezenlijk zal veranderen vanwege de voorziene activiteiten van AgruniekRijnvallei, K3Delta en Middelwaard. Daarbij stellen zij dat K3Delta nog niet actief is in het plangebied en dat dit bedrijf gebruik zal maken van een klasseerinstallatie.

Voorts betogen WMR en CMW dat de raad ten onrechte geen passende beoordeling ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 heeft gemaakt, omdat significante gevolgen vanwege het plan voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn" niet zijn uitgesloten. Omdat een passende beoordeling had moeten worden verricht, had ook een milieueffectrapport (hierna: MER) moeten worden gemaakt.

5.1. De raad stelt zich, onder verwijzing naar het natuuronderzoek, op het standpunt dat significante gevolgen vanwege het plan voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn" zijn uitgesloten. Daarbij betrekt de raad dat in 2008 aan K3Delta een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verleend.

5.2. Aan het perceel van AgruniekRijnvallei aan de Marsdijk 31 is de bestemming "Bedrijf - Handel in en verwerking van agrarische producten" toegekend.

Aan het naastgelegen braakliggend perceel van K3Delta is de bestemming "Bedrijf - Op- en overslagterrein" toegekend.

Aan het perceel van Middelwaard aan de Marsdijk 37-39 is de bestemming "Bedrijf - Riviergebonden" toegekend.

Aan de gronden ten noorden van het bedrijventerrein, ter plaatse van een aanwezige zandplas, is de bestemming "Water -Haven" toegekend. Aan het deel van de gronden met de bestemming "Water -Haven" waarop de klasseerinstallatie van K3Delta is voorzien is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - veredelen" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Handel in en verwerking van agrarische producten" aangewezen gronden bestemd voor:

a. handel in en de verwerking van agrarische producten;

b. bijbehorende voorzieningen, op- en overslag en productiegebonden detailhandel;

c. […];

d. het laden en lossen van vaar- en voertuigen.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Bedrijf - Op- en overslagterrein" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het overslaan van aangevoerde materialen voor de bouw en de weg- en waterbouw, waaronder begrepen zand, klei en grond;

b. het opslaan, sorteren, bewerken en veredelen van zand, klei en grond;

c. het laden en lossen van vaar- en voertuigen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de voor "Bedrijf - Riviergebonden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een bedrijf in het ontschorsen en verchippen van hout, met dien verstande dat het ontschorsen en verchippen van hout slechts mag plaatsvinden in de bedrijfsbebouwing;

b. […];

c. op- en overslag van hoofdzakelijk over water aangevoerde materialen voor een bedrijf in het ontschorsen en verchippen van hout:

[…];

d. het laden en lossen van vaar- en voertuigen.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, zijn de voor "Water - Haven" aangewezen gronden bestemd voor:

h. het tijdelijk onder water opslaan van zand en grond en de daarna beoogde veredeling in relatie tot de, op de gronden als bedoeld in artikel 6, toegestane activiteiten;

i. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - veredelen" mag een klasseerinstallatie in werking zijn tot maximaal 15 m hoog;

[…].

5.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

5.4. Voor het gebied met de naam "Uiterwaarden Neder-Rijn" was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een ontwerpbesluit tot aanwijzing als Natura 2000-gebied in procedure gebracht. In het ontwerpbesluit was, voor zover hier van belang, voor de soort kolgans als concept-instandhoudingsdoelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.900 vogels (seizoensgemiddelde)" opgenomen. Voor de soort grauwe gans was, voor zover hier van belang, als concept-instandhoudingsdoelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 880 vogels (seizoensgemiddelde)" geformuleerd. Blijkens het ontwerpbesluit verkeren de kolgans en grauwe gans landelijk in een gunstige staat van instandhouding.

5.5. In opdracht van AgruniekRijnvallei, K3Delta en Middelwaard heeft het onderzoeksbureau Kurstjens Ecologisch Adviesbureau een natuuronderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuuronderzoeken Middelwaard - Toetsing Natuurbeschermingswet" van januari 2014 (hierna: het natuuronderzoek). In het natuuronderzoek is een voortoets in het kader van artikel 19j van de Nbw 1998 vervat. In dat rapport staat onder meer dat het plangebied voor niet-broedvogels, zoals de grauwe gans en de kolgans een zeer beperkte waarde heeft. Voorts worden de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied niet in gevaar gebracht door de voorziene bedrijfsactiviteiten. Geconcludeerd wordt dat de activiteiten van AgruniekRijnvallei, K3Delta en Middelwaard tezamen geen negatieve gevolgen hebben voor beschermde natuurwaarden in en buiten het plangebied.

5.6. In opdracht van AgruniekRijnvallei, K3Delta en Middelwaard heeft Kurstjens Ecologisch Adviesbureau een aanvullende notitie van 19 november 2014 (hierna: aanvullende notitie) opgesteld waarin een reactie wordt gegeven op de aangevoerde beroepsgronden. In de aanvullende notitie staat dat voor een actueel beeld van de natuurwaarden ten behoeve van het verrichten van de voortoets in het kader van de Nbw 1998 veld- en literatuuronderzoek is verricht. Daarbij zijn de meest relevante gegevens opgevraagd bij SOVON met een algemene toelichting op de gegevens en een specifieke mondelinge toelichting van de teller van het telgebied. In de aanvullende notitie staat dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen gevolgen hebben voor de kwaliteit van het leefgebied van de grauwe gans en de kolgans. Het leefgebied begint ten westen van het plangebied op een afstand van ongeveer 300 m en strekt zich uit over een afstand van ruim 5 km. De grauwe gans en de kolgans houden zich op op de voedselrijke open graslanden in de Ingensche Waarden en de Tollewaard en deze gebieden liggen op een afstand van één tot vijf kilometer van het plangebied. Verstoring als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen reikt niet verder dan 50 m tot maximaal 100 m van het plangebied en als gevolg van de voorziene ontwikkelingen in het plan verdwijnen geen geschikte voedselrijke graslanden of slaapplaatsen van beide soorten ganzen.

Daarnaast staat in de aanvullende notitie dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van de grauwe gans en de kolgans. Het plangebied heeft geen waarde voor kolganzen, omdat het grasland daarvoor te besloten is; de kolgans is in de voorgaande seizoenen niet voorgekomen in het plangebied. Binnen het plangebied zijn wel incidenteel kleine groepjes grauwe ganzen aanwezig, waarbij het gaat om maximaal 50 exemplaren. Een eventuele afname van het aantal grauwe ganzen met 50 exemplaren brengt de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar. Uit de tellingen van de grauwe gans in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn" volgt dat de aantallen van deze diersoort significant zijn toegenomen in de afgelopen tien seizoenen. In de periode 2005/2006 tot en met 2010/2011 zijn gemiddeld 2825 grauwe ganzen, derhalve ruim drie keer zoveel als de instandhoudingsdoelstelling van 880 exemplaren, geteld. De draagkracht voor een populatie van 880 grauwe ganzen in het Natura 2000-gebied wordt ruimschoots gewaarborgd.

Voorts staat in de aanvullende notitie dat de in het plan voorziene ontwikkelingen en de aanleg en het gebruik van het parkeerterrein Paardenmarkt ten noorden van het plangebied tezamen geen gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen voor de grauwe gans en de kolgans. Door de aanleg en het gebruik van de parkeerplaats zullen kolganzen niet naar het plangebied uitwijken, omdat de relevante foerageergebieden voor ganzen in het winterhalfjaar niet in het plangebied liggen en de zandplas in het plangebied slechts een zeer beperkte waarde heeft voor overwinterende watervogels en geen waarde voor ganzen. In aanvulling hierop heeft de raad, onder verwijzing naar de op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 op 26 november 2013 aan Grontmij Nederland B.V. voor het parkeerterrein verleende vergunning, gesteld dat het gebied waarin het parkeerterrein is voorzien weinig betekenis heeft voor niet-broedvogels, zoals de grauwe gans en de kolgans, en dat er meer dan genoeg uitwijkmogelijkheden aanwezig zijn in het Natura 2000-gebied.

5.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in het natuuronderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor de grauwe gans en de kolgans.

5.8. In paragraaf 5.4 van het natuuronderzoek staat dat de geluidzone voor het bedrijventerrein tot halverwege de Nederrijn reikt, maar geen negatieve gevolgen heeft voor de aangrenzende uiterwaarden waar belangrijke foerageer- en rustplaatsen van overwinterende watervogels aanwezig zijn. Buiten de geluidzone neemt de verstorende invloed van bedrijfsactiviteiten op watervogels sterk af. In het natuuronderzoek wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting in de bestaande situatie niet wezenlijk zal veranderen vanwege de bedrijfsactiviteiten in het plangebied. De Afdeling overweegt dat WMR en CMW niet aannemelijk hebben gemaakt dat het natuuronderzoek op dit punt onjuist is.

5.9. Nu WMR en CMW niet aannemelijk hebben gemaakt dat het natuuronderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad dit onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 is vastgesteld.

Het betoog faalt.

5.10. Gelet op de conclusie van het natuuronderzoek dat geen significante gevolgen worden verwacht vanwege het plan voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn" hoefde geen passende beoordeling te worden gemaakt en is het plan niet in strijd met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 vastgesteld. Derhalve hoefde ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer geen MER te worden gemaakt en is het plan evenmin in strijd met dit artikel vastgesteld.

Het betoog faalt.

Barro

6. WMR en CMW betogen dat het plan in strijd met artikel 2.4.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) is vastgesteld. Daartoe voeren zij onder meer aan dat de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van K3Delta nadelige gevolgen heeft voor de afvoercapaciteit van de rivier de Nederrijn en tot een verslechtering van de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zal leiden.

6.1. De raad is van mening dat het plan niet in strijd met artikel 2.4.3 van het Barro is vastgesteld. Voor de activiteiten van K3Delta zijn vergunningen verleend op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) en de Ontgrondingenwet. De activiteiten waarvoor vergunningen zijn verleend, zijn vertaald in het plan. Bij het verlenen van de vergunningen is getoetst aan voorwaarden die inhoudelijk gelijk zijn aan de voorwaarden van artikel 2.4.3 van het Barro. De raad stelt dat hij zich heeft geconformeerd aan deze toetsing en dat die nog actueel is.

6.2. Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, van het Barro wijst een bestemmingsplan ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aan in het geval sprake is van:

a. een zodanige situering van de bestemming dat het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft;

b. geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;

c. een zodanige situering van de bestemming dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is;

d. een zodanige situering van de bestemming dat de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam niet verslechtert.

6.3. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder d, van de Beleidsregels grote rivieren (hierna: Beleidsregels), zoals deze luidden ten tijde van belang, wordt voor de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier, in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, onverminderd het bepaalde in artikel 7, tweede lid, toestemming gegeven.

Ingevolge artikel 7, eerste lid wordt de toestemming, bedoeld in artikel 3, alleen gegeven indien:

a er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft;

b. er geen sprake is van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier; en

c. er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is.

Ingevolge lid 2 wordt de toestemming bedoeld in artikel 5 alleen gegeven indien:

a. voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid; en

b. de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen duurzaam worden gecompenseerd waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn.

6.4. Bij besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 8 november 2007 is aan K3 Industriezand B.V. (thans: K3Delta) een vergunning verleend op grond van de Wbr voor het aanpassen en behouden van een bestaande watervrije ophoging, het uitbreiden van de bestaande ontzandingsplas en het inrichten van die plas als onderwaterdepot ter plaatse van de gronden van K3Delta in het plangebied. De activiteiten die zijn vergund betreffen de activiteiten als bedoeld in artikel 5, onder d, van de Beleidsregels. Aan de voorwaarden van artikel 7 van de Beleidsregels is voldaan, zodat de vergunning op grond van de Wbr kan worden verleend, zo staat in het besluit van 8 november 2007. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 2.4.3, eerste lid, onder a, b en c, van het Barro is vastgesteld, nu de raad zich heeft geconformeerd aan de uitkomst van de toetsing aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, onder a, b en c, van de Beleidsregels en deze voorwaarden inhoudelijk gelijk zijn aan de voorwaarden van artikel 2.4.3, eerste lid, onder a, b en c, van het Barro.

Voorts heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 19 mei 2008 aan K3 Industriezand B.V. een vergunning verleend op grond van de Ontgrondingenwet voor het vergroten en verdiepen van de aanwezige zandplas ten behoeve van het inrichten van onderwaterdepots. In dit besluit staat dat een natuurtoets is verricht. Daarbij is onder meer vastgesteld dat in het onderzoeksgebied geen beschermde en bedreigde plantensoorten, kwalificerende vogelsoorten en beschermde vissoorten voorkomen. Gezien de beperkte natuurwaarde van het onderzoeksgebied is er geen reden om de vergunning vanwege de natuurbelangen te weigeren, zo staat in het besluit.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 2.4.3, eerste lid, onder d, van het Barro is vastgesteld, omdat de raad zich heeft geconformeerd aan evengenoemde natuurtoets en uit deze toets volgt dat aan de voorwaarde van artikel 2.4.3, eerste lid, onder d, van het Barro is voldaan.

Het betoog faalt.

Ruimtelijke verordening Gelderland

7. WMR en CMW betogen dat het plan in strijd met artikel 4, lid 4.1, van de Ruimtelijke verordening Gelderland (hierna: RVG) is vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de voorziene uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein in strijd is met de afspraken die in het Regionaal Programma Bedrijventerreinen Rivierenland (hierna: RPBR) zijn vastgelegd over de vraag naar en het aanbod van bedrijventerreinen.

7.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de RVG, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan in bestemmingsplannen de bestemming tot bedrijventerrein alleen mogelijk worden gemaakt indien deze ontwikkeling niet in strijd is met de door Gedeputeerde Staten vastgestelde en in het Provinciaal Blad gepubliceerde regionale afspraken ten aanzien van de programmering van bedrijventerreinen.

7.2. De RPBR bevat regionale afspraken tussen de regio Rivierenland, een samenwerkingsverband van een aantal gemeenten, waaronder de gemeente Buren, en de provincie Gelderland over regionale programmering van bedrijventerreinen als bedoeld in artikel 4, lid 4.1, van de RVG. De Afdeling overweegt dat het RPBR geen afspraken bevat over de opvang van watergebonden en -verbonden bedrijvigheid. In de RPBR staat dat aanvullende afspraken worden gemaakt over de opvang van deze bedrijvigheid.

7.3. Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland een nadere uitwerking van het RPBR door de regio Rivierenland vastgesteld die een wijziging van afspraken inhoudt. In dit besluit staat dat de regio Rivierenland heeft geconstateerd dat er een tekort is aan watergebonden bedrijventerreinen langs de Waal. In de uitwerking zijn de locaties Poederoijen en Drutense Waarden aangewezen als watergebonden bedrijventerreinen.

De raad stelt dat voormelde locaties als extra locaties dienen gelet op het tekort aan watergebonden bedrijventerrein langs de Waal en niet ter vervanging van de locatie in het plan. Daarbij wijst de raad er op dat AgruniekRijnvallei en Middelwaard reeds in het plangebied aan de Neder-Rijn zijn gevestigd en voor de activiteiten van K3Delta vergunningen zijn verleend op grond van de Ontgrondingenwet ten behoeve van de voorgenomen bedrijfsactiviteiten. De Afdeling overweegt dat WMR en CMW geen argumenten hebben aangevoerd in verband waarmee geoordeeld zou moeten worden dat deze stelling van de raad onjuist is.

7.4. Nu het plan niet in strijd is met het RPBR, is er geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 4, lid 4.1, van de RVG is vastgesteld. Het betoog faalt.

8. WMR en CMW betogen verder dat het plan in strijd met artikel 19 van de RVG is vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS significant zullen worden aangetast door de activiteiten van K3Delta.

8.1. De raad stelt zich, onder verwijzing naar het natuuronderzoek, de aanvullende notitie van Kurstjens Ecologisch Adviesbureau, en de notitie van Grontmij van 18 augustus 2014, op het standpunt dat het plan niet in strijd met artikel 19 van de RVG is vastgesteld.

8.2. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen de EHS.

Ingevolge artikel 19 van de RVG, tweede herziening, zoals deze luidde ten tijde van belang, worden in een bestemmingsplan voor een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals aangegeven in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" en het "Waterplan Gelderland 2010 - 2015", welke zijn opgenomen als bijlage 4 en bijlage 10 bij deze verordening, significant worden aangetast.

8.3. De Afdeling overweegt dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan niet zal leiden tot een aantasting in de EHS van wezenlijke kenmerken of waarden als bedoeld in artikel 19 van de RVG. Daarbij heeft de raad mogen verwijzen naar de bevindingen van het natuuronderzoek en de aanvullende notitie van Kurstjens Ecologisch Adviesbureau. Ook heeft de raad mogen verwijzen naar de notitie van Grontmij van 18 augustus 2014 waarin, naar aanleiding van de aangevoerde beroepsgronden, een uiteenzetting wordt gegeven over de ecologische effecten van een klasseerinstallatie in de zandplas en het gebruik van de zandplas voor opslag van zand en grind. In deze notitie staat dat de voorziene bedrijfsactiviteiten niet zullen leiden tot veranderingen van de bestaande levensgemeenschap in het water in het plangebied. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 19 de RVG is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Omgevingsvisie Gelderland

9. WMR en CMW betogen dat het plan in strijd met de Omgevingsvisie Gelderland (hierna: Omgevingsvisie) is vastgesteld, omdat geen rekening is gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap.

9.1. Provinciale staten van Gelderland hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014, derhalve na het bestreden besluit, vastgesteld. Gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan de Omgevingsvisie niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.

Het betoog faalt.

Silo

10. De beroepen van WMR, CMW en het college van Rhenen zijn voorts gericht tegen de in het plan voorziene mogelijkheid om op het perceel van AgruniekRijnvallei een nieuwe silo te bouwen met een bouwhoogte van 40 m en een elevator die maximaal 5 m boven deze bouwhoogte uitkomt. WMR en CMW betogen dat het toestaan van de nieuwe silo in strijd is met het Landschapsontwikkelingsplan Buren (hierna: het landschapsontwikkelingsplan). In dit verband stellen zij dat de landschappelijke inpassing van de nieuwe silo niet mogelijk is. Ook in het Beeldkwaliteitsplan bedrijventerrein Middelwaard-West (hierna: het beeldkwaliteitsplan) staat dat de mogelijkheden voor landschappelijke inpassing beperkt zijn. Daarnaast volgt uit het advies van de Rijksadviseur voor Water en Landschap (hierna: de Rijksadviseur) van 12 februari 2014 aan de Commissie voor de milieueffectrapportage dat de landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein tekort schiet.

Voorts voeren WMR en CMW aan dat de in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting niet ver genoeg gaat om de landschappelijke inpassing van de nieuwe silo te waarborgen. De raad had ten behoeve van de landschappelijke inpassing in de planregels de soort beplanting moeten opnemen en de hoogte en dichtheid daarvan.

Verder voeren WMR en CMW aan dat de raad ten onrechte aan de bedrijfsbelangen van AgruniekRijnvallei een groter gewicht heeft toegekend dan aan het belang bij het voorkomen van aantasting van het bestaande landschap. Het college van Rhenen stelt dat het uitzicht vanaf Rhenen, ondanks het beeldkwaliteitsplan, door de nieuwe silo onaanvaardbaar zal worden aangetast.

10.1. De raad is van mening dat het toestaan van de nieuwe silo met een bouwhoogte van maximaal 40 m en een elevator die maximaal 5 m boven deze bouwhoogte uitkomt niet in strijd is met het landschapsontwikkelingsplan en dat het beeldkwaliteitsplan waarborgen bevat voor een goede landschappelijke inpassing. Voorts stelt de raad dat in de belangenafweging rekening is gehouden met het landschappelijke belang en het belang van een vrij uitzicht vanuit de historische binnenstad van Rhenen, maar dat de bedrijfsbelangen van AgruniekRijnvallei zwaarder wegen dan deze belangen.

10.2. Aan het perceel van AgruniekRijnvallei is de bestemming "Bedrijf - Handel in en verwerking van agrarische producten" toegekend. Op het deel van het perceel waarop de nieuwe silo met een bouwhoogte van maximaal 40 m is voorzien is de aanduiding "maximum goothoogte (m) = 40 m, maximum bouwhoogte (m) = 40 m" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder 5.2.1, onder b, sub 2, mag de goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen binnen de bestemming "Bedrijf - Handel in en verwerking van agrarische producten" niet meer bedragen dan is aangeduid op de verbeelding met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m) = 40 m" een elevator met omkasting is toegestaan tot maximaal 5 m boven de genoemde bouwhoogte van 40 m.

10.3. In het landschapsontwikkelingsplan staat dat dit plan een visie bevat ten aanzien van de ontwikkelingen die de gemeente al dan niet in het landschap wil hebben. Over de visie op het lommerrijke rivierenlandschap van Lienden, wat betreft het gebied de uiterwaarden en de dijk, waarin het bedrijventerrein ligt, staat op pagina 89 van het landschapsontwikkelingsplan het volgende:

"Langs de rivier ligt een reeks steenfabrieken en andere bedrijvigheid op terpen. […]. Voorgesteld wordt om met de bedrijven (en Rijkswaterstaat) samen een landschapsarchitectonische analyse van de maat en schaal en de zichtlijnen over de uiterwaarden naar de heuvelrug te bespreken. Waarschijnlijk is het mogelijk om deze bedrijvigheid op een harmonische manier in het landschap te voegen als deze analyse uitgewerkt wordt in richtlijnen voor de wijze waarop dergelijke ontwikkelingen als bakens in het landschap kunnen worden gepast."

10.3.1. Met het beeldkwaliteitsplan wordt beoogd in een harmonieuze inpassing van het bedrijventerrein te voorzien. Het beeldkwaliteitsplan bevat de uitgangspunten voor de landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein. In het beeldkwaliteitsplan staan maatregelen voor de uiterwaarden en de dijk en richtlijnen voor de massaopbouw en architectuur voor de bebouwing op het bedrijventerrein. Voorts staat in het beeldkwaliteitsplan dat de mogelijkheden om het bedrijventerrein landschappelijk in te passen beperkt zijn. Op de locaties waar dit mogelijk is, kan met groen het zicht op het bedrijventerrein worden gefilterd. Het groen met daar bovenuit de silhouetten van de bebouwing bepalen dan het toekomstbeeld. De geleding en kleurstelling van de gebouwen is er op gericht dat deze zich niet opdringt in het beeld.

10.3.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het toestaan van een nieuwe silo met een bouwhoogte van maximaal 40 m en een elevator die maximaal 5 m boven deze bouwhoogte uitkomt op het perceel van AgruniekRijnvallei in strijd is met het landschapsontwikkelingsplan. Daarbij is van belang dat in het landschapsontwikkelingsplan geen maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsbebouwing op het bedrijventerrein is opgenomen en dat het landschapsontwikkelingsplan geen verplichting bevat om bedrijfsbebouwing volledig aan het zicht te onttrekken. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwe silo, gelet op het beeldkwaliteitsplan, niet tot op zekere hoogte kan worden ingepast. Voor zover WMR en CMW daartoe wijzen op het advies van de Rijksadviseur van 12 februari 2014, overweegt de Afdeling, nog daargelaten dat dit advies van na het bestreden besluit dateert, dat dit advies geen betrekking heeft op het bestreden plan, maar op het verzoek van de Commissie voor de milieueffectrapportage aan de Rijksadviseur om een bijdrage te leveren aan onder meer een beter begrippenkader van het aspect landschap in milieueffectrapportages.

Het betoog faalt.

10.4. Aan de open gronden ten noorden van het bedrijventerrein is de bestemming "Agrarisch met waarden - Uiterwaardengebied" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.3, van de planregels dient ten behoeve van het gebruik van de gronden als omschreven in artikel 5, 6 en 7 binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Uiterwaardengebied" te worden voorzien in het aanleggen en vervolgens in stand houden van het element "aanvullen ooibos op dam" als beschreven in het beeldkwaliteitsplan als opgenomen als bijlage 1 bij de toelichting van het bestemmingsplan. Hierbij geldt dat voornoemde aanleg dient plaats te vinden binnen uiterlijk één jaar na inwerkingtreding van voorliggend bestemmingsplan.

10.4.1. In het beeldkwaliteitsplan staat als maatregel het aanleggen en aanvullen van ooibos op de gronden langs de Neder-Rijn, aan welke gronden in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Uiterwaardengebied" is toegekend. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorwaardelijke verplichting van artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.3, van de planregels niet ver genoeg gaat. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien ook de hoogte en dichtheid van het ooibos in de planregels op te nemen.

Het betoog faalt.

10.5. Ter zitting heeft de raad, mede onder verwijzing naar de plantoelichting, toegelicht dat vanuit een economisch, milieu- en energetisch oogpunt een noodzaak aanwezig is voor een silo met een bouwhoogte van maximaal 40 m. Deze silo, die het benodigde opslagvolume van 20.000 ton mogelijk maakt, kan op een beperkt oppervlak worden gebouwd en leidt tot lagere kosten, omdat het laden van grondstoffen zonder tussentransport in vrachtwagens mogelijk wordt gemaakt. Een silo met een lagere bouwhoogte dan 40 m is niet rendabel.

Nu de raad een noodzaak voor de nieuwe silo heeft kunnen aannemen, een beeldkwaliteitsplan ten behoeve van de landschappelijke inpassing is opgesteld en de afstand vanaf het bedrijventerrein tot de historische binnenstad van Rhenen ongeveer 800 m is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad - bij afweging van de betrokken belangen - overwegende betekenis had moeten toekennen aan het belang van het voorkomen van aantasting van het bestaande landschap en het uitzicht vanaf de historische binnenstad van Rhenen.

Het betoog faalt.

Geluid

11. Het college van Rhenen voert aan dat de raad de activiteiten op het bedrijventerrein die niet in het kader van milieuregelgeving zijn vergund of gemeld ten onrechte als zodanig heeft bestemd. Voorts voert het college van Rhenen aan dat de geluidproductie van sommige activiteiten in het plan ten onrechte niet is begrensd en dat in het plan ten onrechte geen regeling is opgenomen die waarborgt dat de geluidbelasting vanwege het bedrijventerrein buiten de geluidzone lager zal zijn dan 50 dB(A). Het college van Rhenen vreest dat deze activiteiten op het bedrijventerrein binnen de gemeentegrens van Rhenen tot onaanvaardbare geluidhinder zullen leiden.

11.1. Aan het grootste deel van het plangebied is de aanduiding "geluidzone - industrie" toegekend. De noordelijke grens van de geluidzone, die samenvalt met de noordelijke plangrens, is langs de gemeentegrens van Rhenen voorzien.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, onder 17.1.1, aanhef en onder a, van de planregels geldt ter plaatse van de aanduiding dat alleen daar de geluidbelasting hoger dan 50 dB(A) mag zijn.

11.2. De Afdeling acht de keuze van de raad om de bestaande en de voorgenomen bedrijfsactiviteiten van AgruniekRijnvallei, K3Delta en Middelwaard ter plaatse mogelijk te maken, omdat deze bedrijfsactiviteiten riviergebonden zijn, niet onredelijk. Dat voor sommige bedrijfsactiviteiten in het kader van milieuregelgeving geen vergunning is verleend of deze niet zijn gemeld, betekent niet dat de raad daarvoor geen regeling in het plan had mogen opnemen. Deze bedrijfsactiviteiten behoren bij de voorgenomen bedrijfsvoering van de bedrijven.

Voorts heeft de raad geen aanleiding hoeven zien regels in het plan op te nemen die de geluidproductie van sommige bedrijfsactiviteiten begrenzen, omdat in een geluidzone voor het bedrijventerrein is voorzien. Nu binnen de geluidzone een geluidbelasting van meer dan 50 dB(A) is toegestaan en op de grens van de geluidzone maximaal 50 dB(A), heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting vanwege het bedrijventerrein buiten de geluidzone en derhalve binnen de gemeente Rhenen niet groter zal zijn dan 50 dB(A).

Het betoog faalt.

12. WMR en CMW voeren ten slotte aan dat de waarde voor het maximale geluidniveau voor de woning aan de Rijnstraat 32 ten onrechte hoger zal liggen dan de streefwaarde van 30 dB(A). Zij wijzen er op dat de berekende waarden voor het geluidimmissieniveau voor deze woning als gevolg van bedrijfsactiviteiten meer dan 46 dB(A) onderscheidenlijk 42 dB(A) zal bedragen.

12.1. In opdracht van de gemeente Buren heeft de Omgevingsdienst een akoestisch onderzoek verricht ten behoeve van de geluidzonering van het bedrijventerrein. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Zoneringsonderzoek industrielawaai, Middelwaard West, Lierden" van 14 januari 2014 (hierna: zoneringsonderzoek). Daarnaast heeft de Omgevingsdienst in opdracht van de gemeente Buren een aanvullende geluidnotitie van 5 december 2014 opgesteld waarin een reactie wordt gegeven op voormelde beroepsgronden.

Over de beroepsgrond dat de waarde voor het maximale geluidniveau voor de woning aan de Rijnstraat 32 ten onrechte hoger zal liggen dan de streefwaarde van 30 dB(A) staat in de geluidnotitie dat het maximale geluidniveau niet wordt getoetst aan de streefwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Het maximale geluidniveau wordt getoetst aan de richt- en grenswaarden voor het maximale geluidniveau van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009. Nu de woningen in Rhenen in een omgeving staan die als een rustige woonwijk of rustig buitengebied wordt beschouwd, bedragen deze richt- en grenswaarden 65 dB(A) onderscheidenlijk 70 dB(A). Ten tijde van het bestreden besluit is het maximale geluidniveau getoetst en voor de woningen in Rhenen bedraagt de hoogst berekende waarde van het maximale geluidniveau ongeveer 50 dB(A).

Voorts staat in de geluidnotitie dat WMR en CMW de rekenkundige resultaten van het zoneringsonderzoek ten aanzien van de woning aan de Rijnstraat 32 onjuist hebben geïnterpreteerd, omdat zij de waarden voor het gestandaardiseerde immissieniveau als gevolg van mobiele bronnen en het aanmeren van schepen ten onrechte hebben geïnterpreteerd als waarden voor het maximale geluidniveau. In werkelijkheid zal het maximale geluidniveau voor de woning aan de Rijnstraat 32 als gevolg van deze activiteiten volgens de geluidnotitie 38 dB(A) onderscheidenlijk 45 dB(A) bedragen.

Nu WMR en CMW deze uiteenzetting van de Omgevingsdienst niet hebben bestreden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het maximale geluidniveau voor de woning aan de Rijnstraat 32 niet voldoet aan de toepasselijke geluidnormen.

Het betoog faalt.

Conclusie

13. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van WMR, CMW en het college van Rhenen ongegrond.

Proceskosten

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van het Marspoldercomité niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen, de stichting Stichting Comité Middelwaard West, en het college van burgemeester en wethouders van Rhenen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Man
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

629.