Uitspraak 201500491/1/A4


Volledige tekst

201500491/1/A4.
Datum uitspraak: 8 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college zijn beslissing om op 1 oktober 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 15 december 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 1 oktober 2014 ter hoogte van de Prins Mauritslaan 10 is aangetroffen naast de daar aanwezige papiercontainer. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, omdat daarin een tot haar adres herleidbaar poststuk is aangetroffen.

3. [appellante] betwist dat zij de overtreding heeft begaan. Zij voert aan dat het aangetroffen poststuk waarschijnlijk verkeerd is bezorgd en daardoor terecht is gekomen bij het huisvuil van iemand anders die vervolgens de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Zij wijst erop dat de brievenbus van het leegstaande bedrijfspand onder haar woning, bij haar woning lijkt te horen, waardoor het goed mogelijk is dat haar post per ongeluk daar wordt bezorgd. Verder voert zij aan dat, indien de papiercontainer erg vol is, er papier uit kan vallen of door een derde eruit kan worden gehaald. Ook wijst zij erop dat zij vanuit het raam van haar woning kan zien of de papiercontainer vol is of niet.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200501068/1), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

3.2. Het betoog dat het aangetroffen poststuk waarschijnlijk verkeerd is bezorgd en vervolgens door een ander in de onjuist aangeboden doos is gedaan, is onvoldoende om niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan. Hoewel het bedrijfspand onder de woning van [appellante] niet is voorzien van een huisnummer, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk zou zijn welke deur van de woning van [appellante] is, nu die deur wel is voorzien van een huisnummer.

Ook het enkel opperen van de mogelijkheid dat het poststuk door iemand anders uit de papiercontainer is gehaald of eruit is gevallen en vervolgens door iemand anders in de onjuist aangeboden doos is gedaan, is onvoldoende om niet van dit bewijsvermoeden uit te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014 in zaak nr. 201305803/1/A4).

Verder maakt de omstandigheid dat [appellante] vanuit haar raam kan zien of de papiercontainer vol is, niet aannemelijk dat zij niet degene is geweest die de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 ter inzameling heeft aangeboden.

Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.

4. Het betoog van [appellante] dat zij de hoorzitting als bijzonder intimiderend heeft ervaren, omdat een geluidopname werd gemaakt, er vier personen van de gemeente aanwezig waren en haar alleen werd gevraagd haar kant van het verhaal te vertellen, maar geen concrete vragen werden gesteld, ziet niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan reeds daarom niet slagen.

5. Aan de opmerking in het beroepschrift van [appellante] dat er vaak nog veel huisvuil naast de containers ligt nadat deze zijn geleegd, kan geen beroepsgrond worden ontleend. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat bij het legen van de containers met een leegwagen slechts de inhoud van de containers kan worden meegenomen en niet het huisvuil naast de containers. Alle huisvuil dat naast de containers is geplaatst, moet later afzonderlijk worden opgehaald, aldus het college.

6. Ook aan hetgeen in het beroepschrift van [appellante] onder het kopje 'Verdere overwegingen:' op de derde pagina staat, kunnen geen beroepsgronden worden ontleend.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

687.