Uitspraak 201410027/1/A2


Volledige tekst

201410027/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Heumen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1443 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Malden, gemeente Heumen,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 30 december 2013 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 december 2013 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 opnieuw ongegrond verklaard.

[verzoeker] heeft een reactie op dat besluit ingediend.

De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op de zitting van 15 juni 2015.

Overwegingen

1. [verzoeker] is sinds 27 december 2005 eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Overasselt (hierna: de woning). Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Overasselt, Schoonenburg". Daartoe heeft hij aangevoerd dat zowel de komst van woningen direct ten oosten en noordoosten als ten noordwesten heeft geleid tot aantasting van zijn privacy en woongenot en tot een nadelig effect op de situeringswaarde van zijn woning.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Ingevolge artikel 6.3 betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:

a) de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;

b) de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.

3. Het college heeft over het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Advies Onroerende Zaken (SAOZ). Volgens het advies van juli 2013 heeft de woning onmiddellijk voor het ontstaan van de schade een waarde van € 500.000,00 en na de planologische verandering een waarde van € 457.500,00. De omvang van het planologisch nadeel is aldus getaxeerd op € 42.500,00. Het gedeelte van het planologisch nadeel als gevolg van de woningbouw ten noordoosten en oosten van de woning bedraagt € 35.000,00. De schade als gevolg van de woningbouw ten noordwesten van de woning bedraagt € 7.500,00. Ten aanzien van de vergoedbaarheid van de schade heeft de SAOZ uiteengezet dat de schade van € 35.000,00 voor rekening van aanvrager dient te worden gelaten op grond van voorzienbaarheid. De schade als gevolg van woningbouw ten noordwesten van de woning was op de aankoopdatum niet voorzienbaar. De SAOZ heeft het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2%, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, berekend over de waarde van de woning voorafgaande aan de planologische verandering, zijnde € 10.000,00 (2% x € 500.000,00). Nu de schade van € 7.500,00 onder de 2%-drempel blijft, komt deze niet voor vergoeding in aanmerking.

4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de systematiek van de Wro en de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 in zaak nr. 201205035/1/T1/A2 overwogen dat het college ten onrechte niet eerst de vraag heeft beantwoord in hoeverre de binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro uitstijgt boven de drempel als bedoeld in het tweede lid. Indien [verzoeker] schade lijdt die niet binnen het normaal maatschappelijk risico valt, dient vervolgens te worden onderzocht of de schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening mag worden gelaten, omdat hij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen.

5. Het college betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 in zaak nr. 201402601/1/A2 dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen.

5.1. Voorzienbaarheid en normaal maatschappelijk risico zijn zelfstandige criteria voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van schade.

Schade is voorzienbaar indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. In dat geval dient de schade voor rekening van de koper te worden gelaten, omdat hij geacht wordt de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve planologische ontwikkeling te hebben betrokken bij het overeenkomen van de koopprijs. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is, dat openbaar is gemaakt. Niet in geschil is dat het planologisch nadeel als gevolg van de woningbouw ten noordoosten en oosten van de woning voor [verzoeker] ten tijde van de koop van zijn woning op 23 december 2005 voorzienbaar was op grond van het bestemmingsplan Overasselt 1999, vastgesteld op 28 februari 2002 en in werking getreden op 31 december 2002. Dit deel van de schade, € 35.000,00 moet op de voet van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, voor rekening van [verzoeker] worden gelaten, omdat hij wordt geacht destijds het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie in het plangebied in zijn nadeel zou veranderen.

De systematiek van de Wro staat er niet aan in de weg dat aan het bepalen van de omvang van de schade en de vraag of die schade al dan niet tot het normaal maatschappelijk risico behoort, niet hoeft te worden toegekomen indien een planologische ontwikkeling geheel voorzienbaar is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen valt evenmin uit de uitspraak van 17 april 2013 af te leiden dat altijd eerst dient te worden onderzocht of planologisch nadeel binnen het normale maatschappelijk risico valt en pas daarna de vraag mag worden beantwoord of de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van de betrokkenen mag worden gelaten, omdat hij geacht wordt het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen.

Uit de uitspraak van 10 december 2014 volgt dat in een geval, zoals het onderhavige, waarin is geconcludeerd dat de planologische ontwikkeling gedeeltelijk voorzienbaar was, voor de beantwoording van de vraag of de schade geheel of gedeeltelijk binnen het normaal maatschappelijk risico valt, dient te worden uitgegaan van het schadebedrag dat resteert na aftrek van dat deel van de schade dat voorzienbaar was ten tijde van de aankoop. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aldus resterende schade van € 7.500,00 onder de 2%-drempel blijft en niet voor vergoeding in aanmerking komt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, het door [verzoeker] tegen het besluit van 30 december 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaren.

7. Het besluit van 10 december 2014 is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) mede onderwerp van dit geding.

8. In dit nieuwe besluit heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt aan dit besluit de grondslag te ontvallen. Dit besluit dient derhalve te worden vernietigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1443;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heumen van 10 december 2014, kenmerk U14.004565.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Hagen w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

299.