Uitspraak 201400550/1/A3


Volledige tekst

201400550/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de korpschef van politie,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 december 2013 in zaken nrs. 12/1053 en 12/1220 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (hierna: de korpsbeheerder)

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2012 heeft de korpsbeheerder een verzoek van [appellant sub 2] om informatie gedeeltelijk ingewilligd.

Bij besluit van 29 mei 2012 heeft de korpsbeheerder het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en diens verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Voorts heeft de korpsbeheerder, voor zover [appellant sub 2] beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 10 februari 2012, voor zover dat ziet op de Wet politiegegevens (hierna: Wpg), zich onbevoegd geacht en het beroepschrift overeenkomstig artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan de rechtbank.

Bij tussenuitspraak van 18 juni 2013 heeft de rechtbank naar aanleiding van het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 mei 2012 ingestelde beroep de korpsbeheerder in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek aan dit besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak.

Bij besluit van 25 juli 2013 heeft de korpsbeheerder de motivering van het besluit van 29 mei 2012 aangevuld.

Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] ingestelde beroep tegen het besluit van 29 mei 2012, voor zover dat ziet op documenten 1, 3 en 5, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dat ziet op documenten 4, 9, 10 en 11, in stand blijven, het besluit van 10 februari 2012 herroepen voor zover daarbij document 2 en de naam van de verbalisant in documenten 6, 7 en 8 niet openbaar zijn gemaakt, de korpsbeheerder opgedragen document 2 en de naam van de verbalisant openbaar te maken en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit. Voorts heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 juli 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de naam van de verbalisant in documenten 1, 3 en 5 niet openbaar is gemaakt, bepaald dat de korpsbeheerder die naam openbaar dient te maken en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit. Ook heeft de rechtbank het verzoek om een dwangsom afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2015, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.L. van Limbeek, werkzaam bij de politie, en [appellant sub 2] zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 4 wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

2. Bij brief van 3 februari 2012 heeft [appellant sub 2] het Korps landelijke politiediensten verzocht om verstrekking op grond van de Wob van alle documenten die betrekking hebben op een wegens een vermeende verkeersovertreding opgelegde boete van 30 januari 2012. Hierbij heeft hij vermeld dat hij in ieder geval afschriften wenst van:

1) de video of foto - op originele grootte - van de overtreding met vermelding van datum en tijdstip. Het kenteken van het voertuig moet hierop duidelijk te zien zijn;

2) de logfile, zijnde het tekstbestand dat bij de video of foto hoort, voorzien van alle relevante informatie met betrekking tot de gebruikte meetapparatuur;

3) het brondocument;

4) het statiefcontroleformulier;

5) een op ambtseed opgemaakt en op een proces-verbaal gelijkend document, waaruit ondubbelzinnig blijkt hoe de vermeende overtreding is waargenomen;

6) de akte van aanstelling van de dienstdoende verbalisant;

7) de akte van beëdiging van de dienstdoende verbalisant;

8) het certificaat waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de opsporingsambtenaar die de radarapparatuur bediende hiervoor ook was gekwalificeerd ten tijde van de meting;

9) het complete ijkrapport van de apparatuur waarmee de vermeende overtreding is geconstateerd, en dat op dat moment geldig was;

10) een verklaring waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de gebruikte meetapparatuur in overeenstemming met de voorschriften is geplaatst en bediend werd en dat deze volgens de voorschriften werkte en afgesteld of uitgelijnd stond op het moment van de meting;

11) het kenteken en de datum van de Algemene Periodieke Keuring van het voertuig van waaruit de meting is verricht.

Bij brief van 22 maart 2012 heeft [appellant sub 2] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2012 en de korpsbeheerder in gebreke gesteld.

Bij het besluit van 29 mei 2012, in beroep aangevuld bij dat van 25 juli 2013, heeft de korpsbeheerder zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat hij in redelijkheid op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft kunnen weigeren de in verscheidene documenten vermelde persoonsgegevens van de betrokken verbalisant openbaar te maken. Voorts heeft hij alle onder hem berustende documenten betreffende het ijken van de apparatuur waarmee de vermeende overtreding is geconstateerd reeds bij het besluit van 10 februari 2012 verstrekt.

3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpsbeheerder hem geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 3 februari 2012 op grond van de Wob is verschuldigd. Volgens hem heeft de korpsbeheerder bij het besluit van 10 februari 2012 uitsluitend op grond van de Wpg op dat verzoek beslist. Wegens het uitblijven van een besluit op grond van de Wob is de korpsbeheerder bij brief van 22 maart 2012 in gebreke gesteld. Vervolgens is eerst op 25 juli 2013 alsnog een besluit op grond van de Wob genomen, aldus [appellant sub 2].

3.1. Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn een besluit moet worden genomen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek.

Bij de brief van 3 februari 2012 heeft [appellant sub 2] op grond van de Wob verzocht om verscheidene documenten. Dat dat verzoek in het besluit van 10 februari 2012 tevens is aangemerkt als een verzoek om kennisneming op grond van in documenten opgenomen politiegegevens als bedoeld in artikel 25 van de Wpg, laat onverlet dat bij dat besluit, en derhalve tijdig, op dat verzoek is beslist. Of een besluit is genomen, staat immers los van de inhoud van het besluit en van de beoordeling van de juistheid daarvan.

Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpsbeheerder [appellant sub 2] in zoverre geen dwangsom is verschuldigd.

Het betoog faalt.

4. De korpschef betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de naam van de verbalisant niet openbaar is gemaakt. Volgens hem worden namen van verbalisanten nimmer openbaar gemaakt, nu openbaarmaking negatieve gevolgen kan hebben voor de persoonlijke levenssfeer van die verbalisanten. Gewezen wordt op discussies die plaatsvinden op fora op internet waarbij niet wordt geschroomd persoonlijke gegevens van verbalisanten te bespreken. Voorts heeft [appellant sub 2] geen belang gesteld bij openbaarmaking van de naam van de verbalisant en is die naam ook niet van belang voor het vaststellen van de bevoegdheden van die verbalisant, nu de op die bevoegdheden betrekking hebbende documenten reeds openbaar zijn gemaakt. Verwezen wordt naar uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr. 200608032/1 en 19 december 2012 in zaak nr. 201111065/1/A3. Voor zover het voormalige regiokorps Limburg-Zuid in een andere zaak de naam van een verbalisant wel openbaar heeft gemaakt, geldt dat dat een omissie was die thans niet hoeft te worden herhaald, aldus de korpschef.

Ter zitting heeft de korpschef toegelicht dat het voorkomt dat verbalisanten worden bedreigd nadat hun namen bekend zijn geworden.

4.1. Gezien hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, gaat de Afdeling er, anders dan [appellant sub 2] betoogt, van uit dat het betoog van de korpschef tevens wordt geacht te zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de in document 8 vermelde naam van de verbalisant openbaar moet worden gemaakt.

4.2. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 19 december 2012 heeft overwogen, kan, waar het, zoals in dit geval, het beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit ligt anders indien het gaat om het openbaar maken van namen. Namen zijn persoonsgegevens en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen openbaarmaking daarvan verzetten. Uit de rechtspraak kan echter niet worden afgeleid dat namen nimmer openbaar hoeven te worden gemaakt. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient per geval te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking.

4.3. In het besluit van 29 mei 2012, aangevuld bij dat van 25 juli 2013, heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om informatie, voor zover hier van belang, ziet op openbaarmaking van een gegeven waardoor de persoonlijke levenssfeer van de betrokken verbalisant wordt geraakt en dat het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vervatte belang van de bescherming van de eerbiediging van die persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van dit gegeven aan een ieder.

4.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de korpsbeheerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Gelet op hetgeen de korpschef ter zitting naar voren heeft gebracht en mede in aanmerking genomen hetgeen in de uitspraak van 17 juni 2015 in zaak nr. 201403652/1/A3 is overwogen, is de gestelde vrees voor bedreiging van verbalisanten gerechtvaardigd. Om deze reden is aannemelijk dat openbaarmaking voor een ieder van namen van verbalisanten een veiligheidsrisico voor die verbalisanten met zich brengt. De korpschef heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de afweging tussen openbaarmaking van namen van verbalisanten enerzijds en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verbalisanten anderzijds, dit laatstgenoemde, in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vervatte belang prevaleert.

Gelet hierop heeft de korpschef openbaarmaking van de naam van de betrokken verbalisant in redelijkheid kunnen weigeren.

Het betoog slaagt.

5. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpsbeheerder het bestaan van het door hem gevraagde ijkrapport van de apparatuur waarmee de vermeende overtreding is geconstateerd, niet op ongeloofwaardige wijze heeft ontkend en mitsdien niet in staat was het document te verstrekken. Volgens hem had de korpsbeheerder gelet op artikel 4 van de Wob zijn verzoek om informatie moeten doorzenden aan het Nederlands Meetinstituut (hierna: NMi), nu voorshands niet is uitgesloten dat het NMi beschikt over een volledig ijkrapport. Hiertoe verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014 in zaak nr. 201210017/1/A3 en hetgeen de korpsbeheerder in het verweerschrift in beroep heeft gesteld.

5.1. In het besluit van 29 mei 2012 heeft de korpsbeheerder gesteld dat alle onder hem berustende documenten betreffende het ijken van de apparatuur aan [appellant sub 2] zijn verstrekt. De Afdeling komt dit met de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Met hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de korpsbeheerder wel over een ijkrapport beschikte. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpsbeheerder verstrekking van het ijkrapport niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

In het verweerschrift in beroep heeft de korpsbeheerder gesteld dat de meetapparatuur wordt geijkt door het NMi en dat het NMi een ijkverklaring verstrekt indien de meetapparatuur aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet. Hij ontvangt geen ijkrapporten van het NMi, aldus de korpsbeheerder. Mede gelet hierop voert [appellant sub 2] terecht onder verwijzing naar de uitspraak van 19 maart 2014 aan dat voorshands niet is uitgesloten dat het NMi beschikt over een volledig ijkrapport en niet alleen over de door de korpsbeheerder aan hem verstrekte ijkverklaring. Krachtens artikel 4 van de Wob had de korpsbeheerder het verzoek van [appellant sub 2], voor zover dat ziet op verstrekking van het complete ijkrapport, aan het NMi moeten doorzenden. Nu de korpsbeheerder dit heeft nagelaten, is het besluit van 29 mei 2012 in zoverre genomen in strijd met dat artikel. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de korpsbeheerder een termijn te stellen waarbinnen gevolg dient te worden gegeven aan de uitspraak en daarbij een dwangsom op te leggen. Hij verzoekt dit alsnog te doen.

6.1. In artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, en zesde lid, van de Awb zijn geen verplichtingen, maar bevoegdheden voor de bestuursrechter neergelegd om het bestuursorgaan een termijn te stellen en een dwangsom op te leggen indien niet binnen die termijn gevolg wordt gegeven aan de uitspraak. De rechtbank heeft in hetgeen in beroep voorlag geen aanleiding hoeven zien van die bevoegdheden gebruik te maken.

De Afdeling ziet thans evenmin aanleiding van die bevoegdheden gebruik te maken.

7. De korpschef betoogt ten slotte dat de rechtbank hem, als rechtsopvolger van de korpsbeheerder, ten onrechte heeft veroordeeld in vergoeding van de door [appellant sub 2] gemaakte proceskosten. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Voorts is het inroepen van rechtsbijstand in het geval van [appellant sub 2] niet redelijk. Het Wob-verzoek ziet immers op een boeteoplegging van slechts een bedrag van € 40,00 en € 6,00 administratiekosten. Ook moet [appellant sub 2] voldoende in staat worden geacht de procedure zelf te voeren, nu hij sinds 2011 is beëdigd als advocaat en hij daarvóór ook werkzaam was als jurist in bestuursrechtelijke procedures, aldus de korpschef.

7.1. Vaststaat dat [appellant sub 2] zich in deze procedure heeft laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 19 maart 2014, kan door een kantoorgenoot, zijnde een advocaat, verleende rechtsbijstand in beginsel worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De voor door een dergelijke kantoorgenoot verleende rechtsbijstand gemaakte proceskosten komen om deze reden in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Een kantoorgenoot heeft niet zonder meer een persoonlijk belang bij de zaak waarin hij als advocaat optreedt.

De rechtbank heeft in de door de korpsbeheerder aangevoerde omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen dat [appellant sub 2] daadwerkelijk proceskosten heeft gemaakt. Hiertoe wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] onweersproken heeft gesteld dat rechtsbijstand is verleend op basis van een toevoeging en dat hij dientengevolge een eigen bijdrage is verschuldigd. Dat [appellant sub 2] volgens de korpschef voldoende in staat moet worden geacht zelf de procedure te voeren, laat onverlet dat het hem vrij staat in een zaak waarin hij in zijn persoonlijke belang wordt getroffen, daargelaten de inhoud van die zaak, rechtsbijstand in te schakelen van een advocaat die niet persoonlijk bij de zaak is betrokken.

Het betoog faalt.

8. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de besluiten van de korpschef 29 mei 2012 en 25 juli 2013 zijn vernietigd, voor zover is geweigerd de naam van de verbalisant openbaar te maken, het besluit van 10 februari 2012 in zoverre is herroepen en de korpschef is opgedragen de naam van de verbalisant in documenten 1, 3, 5, 6, 7 en 8 openbaar te maken. Voorts dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 29 mei 2012 in stand zijn gelaten wat betreft document 9, te weten het complete ijkrapport. De Afdeling zal de korpschef opdragen het Wob-verzoek van [appellant sub 2], voor zover dat ziet op dat document, in zoverre alsnog door te zenden aan het NMi.

9. De korpschef dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de korpschef van politie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 december 2013 in zaken nrs. 12/1053 en 12/1220, voor zover daarbij de besluiten van de korpschef 29 mei 2012 en 25 juli 2013, beide kenmerk 2012/16836, zijn vernietigd, voor zover is geweigerd de naam van de verbalisant openbaar te maken, het besluit van 10 februari 2012 in zoverre is herroepen en de korpschef is opgedragen de naam van de verbalisant in documenten 1, 3, 5, 6, 7 en 8 openbaar te maken en voorts voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 29 mei 2012 in stand zijn gelaten wat betreft document 9;

IV. draagt de korpschef van politie op het verzoek van [appellant sub 2] om openbaarmaking van alle documenten met betrekking tot de verkeersboete met CJIB-nummer 5062.5421.5887.9092, voor zover dat ziet op het onder III. bedoelde document 9, alsnog door te zenden aan het Nederlands Meetinstituut;

V. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 544,44 (zegge: vijfhonderdvierenveertig euro en vierenveertig cent), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Borman w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015

280-741.