Uitspraak 201502205/2/R3


Volledige tekst

201502205/2/R3.
Datum uitspraak: 24 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker] en anderen, allen wonend te Hapert, gemeente Bladel,
verzoekers,

en

de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 18 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Pan 2" (hierna: het plan) vastgesteld, dat ingevolge artikel 6:19 van de Awb wordt aangemerkt als een besluit tot gedeeltelijke vervanging van het besluit van 13 maart 2014.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief hebben [verzoeker] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2015, waar [verzoeker] en [persoon], bijgestaan door mr. W. Visser, en de raad, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts, werkzaam bij de gemeente, en ing. T.A.B.M. de Kousemaeker, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna: [belanghebbende]), bijgestaan door mr. W. Krijger, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" heeft het gehele perceel De Pan 2 een agrarische bestemming en is een bouwvlak met een omvang van ongeveer 1,5 ha opgenomen. De raad heeft voor dit perceel een gewijzigd plan vastgesteld. Dit plan ligt in deze procedure voor. Het bestemmingsvlak met de bestemming "Recreatie" heeft een omvang van ongeveer 4 ha en het plan voorziet in zoverre in een recreatiebedrijf met paarden, niet zijnde een paardenhouderij, met dien verstande dat ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels als onderdeel van het recreatiebedrijf onder meer grootschalige verblijfs- en dagrecreatie in verschillende vormen en horeca-activiteiten zijn toegestaan.

[verzoeker] en anderen richten zich met hun verzoek tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie" en beogen daarmee onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plandeel te voorkomen. Ter zitting heeft [belanghebbende] toegelicht terstond na de inwerkingtreding van het plan een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen in te dienen. Het spoedeisend belang is daarmee gegeven.

3. [verzoeker] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Recreatie" ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij onder meer aan dat het plan in zoverre in strijd met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) voorziet in de nieuwvestiging van een recreatiebedrijf en een horecabedrijf met een omvang van ongeveer 4 ha. De beoogde ontwikkeling leidt volgens [verzoeker] en anderen voorts in strijd met de Verordening 2014 tot een bedrijf, behorend tot milieucategorie 3.1.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de beoogde ontwikkeling, ook indien die in milieucategorie 3 valt, met toepassing van artikel 7.13, eerste lid, van de Verordening 2014 is toegestaan. Er is volgens de raad geen sprake van nieuwvestiging van een recreatief bedrijf, omdat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwperceel, waarmee aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening 2014 wordt voldaan.

3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.85, van de Verordening 2014 wordt onder vestiging verstaan: mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten.

Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, onder b, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording dat toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:

a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

(…).

Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt;

(…);

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

(…).

Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, kan in afwijking van artikel 7.10, eerste lid, onder a (niet-agrarische functies), een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een recreatiebedrijf.

3.3. Artikel 7 van Hoofdstuk 3 van de Verordening 2014 bevat regels die van toepassing zijn op gemengd landelijk gebied, waar het plangebied deel van uitmaakt. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de niet-agrarische ontwikkelingen als bedoeld in dit artikel in gemengd landelijk gebied alleen toegestaan als dit uitdrukkelijk is bepaald. Het plan voorziet in een niet-agrarische functie als bedoeld in de artikelen 7.10 en 7.13 van de Verordening 2014. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied onder een aantal voorwaarden voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie. Blijkens de toelichting van de Verordening 2014 zijn dit de hoofdregels voor de niet-agrarische functies en bevat artikel 7.13 van de Verordening 2014 ten aanzien van de vestiging van recreatiebedrijven een aantal afwijkingen op deze hoofdregels. Het binnen de bestemming "Recreatie" mogelijk gemaakte niet-agrarische bedrijf is slechts voor een klein gedeelte voorzien binnen het agrarisch bouwvlak van een bestaand bouwperceel in het bestemmingsplan "Buitengebied 2014". Gelet op de begripsomschrijving van vestiging in de Verordening 2014 is naar voorlopig oordeel dan ook niet uitgesloten dat het plan zich aldus niet verdraagt met het bepaalde in de aanhef van het eerste lid van de artikelen 7.10 en 7.13 van de Verordening 2014. Bovendien stellen [verzoeker] en anderen naar voorlopig oordeel terecht dat wordt voorzien in een recreatief bedrijf in milieucategorie 3, terwijl, voor zover het plan al zou voorzien in de vestiging van een recreatief bedrijf als bedoeld in de Verordening 2014, artikel 7.13 van de Verordening 2014 niet de mogelijkheid biedt dat wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 7.10, eerste lid, onder d, van de Verordening 2014, zodat in zoverre strijdigheid met de Verordening 2014 evenmin is uitgesloten.

Onder deze omstandigheden is niet buiten twijfel dat het plan in zoverre in de bodemprocedure stand zal houden. Gelet op het voorgaande alsmede de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen en het bestreden besluit waarbij de raad het plan heeft vastgesteld te schorsen voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie". Het overig aangevoerde behoeft thans geen bespreking.

4. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 18 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Pan 2", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie";

II. veroordeelt de raad van de gemeente Bladel tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,64 (zegge: duizendvierentwintig euro en vierenzestig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. gelast dat de raad van de gemeente Bladel aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015

709.