Uitspraak 201403731/1/A1


Volledige tekst

201403731/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2014 in zaak nr. 13/4746 in het geding tussen:

het college

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Op 18 september 2012 heeft het college bij de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (hierna: de staatssecretaris) een "Aanvraagformulier Verklaring van geen bezwaar artikel 8.9 Wet luchtvaart" ingediend, ten behoeve van realisering van het project "High Speed Logistics Park" op het perceel plaatselijk bekend als het Groenenbergterrein te Oude Meer, gemeente Haarlemmermeer (hierna: het perceel).

Bij brief van 4 oktober 2013 heeft het college de staatssecretaris in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende verklaring van geen bezwaar.

Bij brief van 20 november 2013 heeft het college bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende verklaring van geen bezwaar.

Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door het college ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door M. van Duijnhoven, B. Koç en C. Lakerveld, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers en mr. C.J. Kuiper, vergezeld door W. Plaatsman en H. Stikvoort, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [persoon A] en [persoon B], bijgestaan door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, gehoord.

Overwegingen

1. [belanghebbende] is voornemens om op het perceel het zogenoemde "High Speed Logistics Park" (hierna: het project) te realiseren. Dit project omvat blijkens het aanvraagformulier met bijlagen van 18 september 2012 het oprichten van een gebouwencomplex met een logistieke functie voor luchtvaartgebonden activiteiten, inclusief de bijbehorende infrastructuur en parkeervoorzieningen. Tevens is in het project een gedeelte gereserveerd voor security parking voor vrachtwagens. Het gebied waar het project is voorzien, grenst direct aan de Aalsmeerbaan in Schiphol-Rijk.

Niet in geschil is dat het project in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingplan "Schiphol-Zuidoost", onder meer vanwege overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte. Het college is voornemens medewerking aan het project te verlenen. In dat verband is een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart benodigd.

2. Het college stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris niet binnen de daarvoor geldende termijn op zijn aanvraag daartoe heeft besloten, en dat daarom de verklaring van geen bezwaar van rechtswege is verleend. De staatssecretaris diende deze ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) binnen twee weken nadat deze van rechtswege is verleend, bekend te maken, aldus het college.

Nu hij dit heeft nagelaten, heeft het college de rechtbank verzocht de staatssecretaris te gelasten dit alsnog te doen, op straffe van een dwangsom.

3. De staatssecretaris heeft bij besluit van 16 oktober 2013, kenmerk 67130, het verzoek om een verklaring van geen bezwaar voor het project, voor zover dit als een zodanig verzoek moet worden opgevat, afgewezen.

Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat niet van rechtswege een verklaring van geen bezwaar is verleend.

Bij afzonderlijke besluiten van 12 februari 2014, kenmerken 67130, heeft de staatssecretaris de tegen het besluit van 16 oktober 2013 door het college en door [belanghebbende] gemaakte bezwaren primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard, en het besluit van 16 oktober 2013 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.

Het college en [belanghebbende] hebben tegen de besluiten van 12 februari 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepen ter zitting behandeld, maar, zoals partijen ter zitting van de Afdeling hebben medegedeeld, daarin nog geen uitspraak gedaan, in afwachting van het oordeel van de Afdeling in deze zaak.

4. Ingevolge artikel 8.9, eerste lid, van de Wet luchtvaart, voor zover thans van belang, wordt bij de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken, het luchthavenindelingbesluit in acht genomen.

Ingevolge het derde lid kan bij de toepassing van de artikelen, genoemd in het eerste lid, van het besluit worden afgeweken, indien van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de verklaring is ontvangen dat hij tegen de afwijking geen bezwaar heeft.

Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

Ingevolge het tweede lid, is, in afwijking van artikel 10:32 van de Awb afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28, niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.

Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 4:1 wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

Ingevolge artikel 10:25 wordt in deze wet verstaan onder goedkeuring: de voor de inwerkingtreding van een besluit van een bestuursorgaan vereiste toestemming van een ander bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, het besluit omtrent goedkeuring binnen dertien weken na de verzending ter goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.

Ingevolge het tweede lid, kan het nemen van het besluit omtrent goedkeuring eenmaal voor ten hoogste dertien weken worden verdaagd.

Ingevolge het derde lid, kan in afwijking van het tweede lid het nemen van het besluit omtrent goedkeuring eenmaal voor ten hoogste zes maanden worden verdaagd indien inzake dat besluit advies van een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 is vereist.

Ingevolge het vierde lid is, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, paragraaf 4.1.3.3 van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 10:32, eerste lid, is afdeling 10.2.1 van overeenkomstige toepassing indien voor het nemen van een besluit door een bestuursorgaan de toestemming van een ander bestuursorgaan is vereist.

Ingevolge artikel 4:20a, eerste lid, is paragraaf 4.1.3.3 van toepassing indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.

Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

Ingevolge het tweede lid geldt de verlening van rechtswege als een beschikking.

Ingevolge het derde lid treedt in afwijking van artikel 3:40 de beschikking in werking op de derde dag na afloop van de beslistermijn.

Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.

Ingevolge het tweede lid wordt bij de bekendmaking en mededeling van de beschikking vermeld dat de beschikking van rechtswege is gegeven.

Ingevolge artikel 4:20d, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien het de beschikking niet overeenkomstig artikel 4:20c binnen twee weken heeft bekendgemaakt, na een daarop volgende ingebrekestelling door de aanvrager een dwangsom vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling.

Ingevolge het tweede lid wordt de dwangsom berekend overeenkomstig artikel 4:17, eerste en tweede lid.

Ingevolge het derde lid zijn de artikelen 4:17, vierde lid, en zesde lid, onder a en b, en 4:18 tot en met 4:20 van overeenkomstige toepassing.

5. Niet in geschil is dat het college bij brief van 2 november 2011 de staatssecretaris heeft verzocht een principebeoordeling te geven over het inrichtingsplan voor het project. Dit verzoek van het college was erop gericht van de staatssecretaris te vernemen in hoeverre het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart, kansrijk was.

In verband met het uitblijven van een antwoord op dit verzoek heeft de betrokken wethouder van de gemeente Haarlemmermeer de staatssecretaris bij brief van 16 mei 2012 met klem verzocht hem vóór 1 juni 2012 te informeren over de stand van zaken van de principebeoordeling.

In zijn brieven aan het college van 16 mei 2012 en 24 mei 2012 heeft de staatssecretaris de stagnerende voortgang in de beoordeling van het verzoek toegeschreven aan de samenvoeging van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, en heeft hij tevens medegedeeld dat de door het college verstrekte informatie nog te globaal was om de principebeoordeling te kunnen geven.

In zijn brief van 16 mei 2012 heeft de staatssecretaris vermeld dat de informatie die benodigd is, de informatie betreft die wordt gevraagd in het "Aanvraagformulier verklaring van geen bezwaar artikel 8.9 Wet luchtvaart". Tevens heeft de staatssecretaris het college in die brief aangeboden de informatiebehoefte in een overleg mondeling toe te lichten.

Op 19 juni 2012 heeft, naar niet in geschil is, blijkens een zogenoemd "feitenrelaas" over de zaak, dat zich onder de stukken bevindt en door een medewerker van de gemeente is opgesteld, een gesprek plaatsgevonden tussen de heren Backx van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het ministerie en Uitterhoeve van de gemeente. In dit feitenrelaas wordt vermeld dat tijdens dit gesprek is gesproken over:

"het uitblijven van besluitvorming op onze aanvraag om v.v.g.b.. Afspraken over oplossingen daarvoor: de gemeente vult een standaardformulier in voor een aanvraag van een v.v.g.b. ex artikel 8.9 WLV".

Volgens een ontvangststempel van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het ministerie heeft het college op 18 september 2012 een ingevuld en ondertekend "Aanvraagformulier Verklaring van geen bezwaar artikel 8.9 Wet luchtvaart" met bijlagen bij de staatssecretaris ingediend. De bijlagen bevatten een inrichtingsplan van het project, alsmede aanvullende informatie.

Bij brief van 5 december 2012 heeft de staatssecretaris het college in reactie op het ingediende aanvraagformulier medegedeeld dat hij het schriftelijke verzoek om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet luchtvaart heeft ontvangen en dat dit verzoek voor zover tot op dat moment mogelijk is, is beoordeeld, maar dat nog geen besluit kan worden genomen omdat, naar is gebleken, de aangeleverde informatie nog onvoldoende is. Bij deze brief is de besluitvorming daarom opgeschort.

6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het geen formele aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 4:1 van de Awb heeft ingediend, zodat reeds daarom geen verklaring van geen bezwaar van rechtswege is ontstaan. Het voert daartoe aan dat het de aanvraag bij het bevoegde bestuursorgaan heeft ingediend en dat het daarbij gebruik heeft gemaakt van het door de staatssecretaris daartoe speciaal ter beschikking gestelde "Aanvraagformulier Verklaring van geen bezwaar artikel 8.9 Wet luchtvaart". Gelet daarop, kan volgens het college niet anders geconcludeerd worden dan dat het een formele aanvraag als vorenbedoeld bij het bevoegde gezag heeft ingediend.

6.1. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat het college geen formele aanvraag om een verklaring van geen bezwaar heeft ingediend, de hiervoor beschreven gang van zaken voorafgaand aan het indienen van het aanvraagformulier van 18 september 2012 in aanmerking genomen. Zij heeft gelet daarop, geoordeeld dat de strekking van het indienen van het aanvraagformulier niet is geweest het indienen van een daadwerkelijke aanvraag, maar dat indiening daarvan plaatsvond om een principebeoordeling mogelijk te maken.

6.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Voor de beantwoording van de vraag of een verzoek is gericht op het nemen van een besluit, zijn de inhoud en de strekking van het verzoek bepalend.

Het college heeft de staatssecretaris, door middel van het indienen van een volledig ingevuld en ondertekend, daartoe speciaal door de Inspectie Verkeer en Waterstaat van het ministerie van VROM ter beschikking gesteld "Aanvraagformulier Verklaring van geen bezwaar artikel 8.9 Wet luchtvaart", met bijlagen, op 18 september 2012 verzocht om de bedoelde verklaring van geen bezwaar af te geven. Deze verklaring van geen bezwaar betreft een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke beslissing. Hiermee is voldaan aan artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, waarin is bepaald dat een aanvraag tenminste een aanduiding moet bevatten van de beschikking die wordt gevraagd.

Gelet op het vorenstaande en gelet op de omstandigheden dat het aanvraagformulier ongeclausuleerd is ingediend en de staatssecretaris dit formulier aanvankelijk blijkens de brief van 5 december 2012 ook als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft opgevat, is de Afdeling van oordeel dat het college op 18 september 2012 een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 4:1 van die wet, bij het bevoegde gezag heeft ingediend. Daaraan kan de geschetste gang van zaken, die de indruk geeft dat het aanvraagformulier ingevuld is verzonden teneinde een principebeoordeling door de staatssecretaris te verkrijgen, niet afdoen.

Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het college de hiervoor onder 5 weergegeven gang van zaken voorafgaand aan het indienen van het aanvraagformulier in de kern niet heeft bestreden, leidt niet tot een ander oordeel. Deze gang van zaken leidt niet tot de conclusie dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het met het indienen van het aanvraagformulier van 18 september 2012 een daadwerkelijke aanvraag heeft ingediend, omdat een inhoudelijke reactie op het principeverzoek uitbleef.

De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen aanvraag om een verklaring van geen bezwaar is ingediend, omdat ten tijde van het indienen van het aanvraagformulier nog geen aanvraag om een omgevingsvergunning voor het project was ingediend. De wet kent echter niet het vereiste dat een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend alvorens een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart kan worden ingediend. Anders dan de staatssecretaris stelt, kan die voorwaarde in artikel 8.9, eerste lid, van de Wet luchtvaart, gelezen in verbinding met het derde lid van dat artikel, niet worden gelezen. Dit is ook niet het geval, indien daarbij de door de staatssecretaris geciteerde gedeelten uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart (Kamerstukken 2000/2001, 27 603, nr. 3, blz. 11 en 12) in aanmerking worden genomen. Dit wordt daarin namelijk niet vermeld. De stelling dat eerst uit een gedetailleerde aanvraag om omgevingsvergunning de informatie kan blijken waarmee een juiste beoordeling van een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar voor het project kan worden gegeven, volgt de Afdeling evenmin. Die vereiste informatie kan ook bij een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar worden gevraagd en verstrekt, hetgeen blijkens de gedingstukken ook is gebeurd. Dat volgens de staatssecretaris blijkens de brief van 5 december 2012 nog aanvullende informatie nodig was om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen, doet daar niet aan af.

De conclusie is dat het college op 18 september 2012 een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart heeft ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.

7. Het college betoogt voorts dat de rechtbank, door ten onrechte te oordelen dat het geen aanvraag heeft ingediend, eveneens ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de door hem gevraagde verklaring van geen bezwaar van rechtswege is verleend. Nu het college de aanvraag op 18 september 2012 heeft ingediend en de staatssecretaris de daarvoor ingevolge artikel 10:31, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 10:32, eerste lid, van de Awb geldende beslistermijn van dertien weken heeft overschreden, is de verklaring van geen bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 10:31, vierde lid, van de Awb, van rechtswege verleend, aldus het college.

7.1. Het college stelt zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt dat de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart, een toestemming als bedoeld in artikel 10:32, eerste lid, van de Awb inhoudt, zodat afdeling 10.2.1 van de Awb daarop van overeenkomstige toepassing is. Het gaat daarbij om de voor het college vereiste toestemming van het bevoegde gezag, om bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project te mogen afwijken van het bepaalde in het Luchthavenindelingbesluit. Verwezen wordt naar de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Algemene Wet Bestuursrecht (Derde tranche algemene wet bestuursrecht), (Kamerstukken II, 1993/1994, 23 700, nr. 3, p. 193), alwaar is vermeld dat de in het eerste lid van artikel 10:32 bedoelde toestemming ook wel wordt aangeduid als een verklaring van geen bezwaar. Volgens de wetsgeschiedenis is echter de terminologie niet doorslaggevend en is afdeling 10.2.1 van overeenkomstige toepassing, zodra een vorm van toezicht aan de omschrijving in het eerste lid voldoet. Dat laatste is hier ook het geval.

De stelling van de staatssecretaris dat afdeling 10.2.1 van de Awb desalniettemin niet van toepassing is, omdat artikel 2.27, tweede lid, van de Wabo daaraan in de weg staat, volgt de Afdeling niet. Het standpunt dat de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart moet worden aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, vindt geen steun in de wet. Anders dan de staatssecretaris stelt, is deze verklaring van geen bezwaar niet bij de Wet luchtvaart aangewezen als behorend tot de categorie gevallen waarin een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat daarvoor een verklaring van geen bedenkingen is verleend. Dat, zoals eveneens gesteld, de bewoordingen in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart aansluiten bij die in de omschrijving van de verklaring van geen bedenkingen in artikel 2.27 van de Wabo, alsmede dat de verklaring van geen bezwaar naar de aard gelijk is te stellen aan de verklaring van geen bedenkingen in de zin van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, maken dit niet anders.

De verklaring van geen bezwaar is evenmin bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen. De staatssecretaris is overigens van het aanvankelijk ter zake ingenomen standpunt dat dit op grond van artikel 6.6 van het Besluit omgevingsrecht het geval zou zijn, ter zitting teruggekomen.

Op grond van het voorgaande kan de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart, niet worden aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

7.2. Het voorgaande heeft tot gevolg dat voor de aanvraag, nu daarvoor in de Wet luchtvaart, noch in enige andere wet anders is bepaald, ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Awb, een beslistermijn van dertien weken gold. Ingevolge het tweede lid kon die termijn eenmaal voor ten hoogste dertien weken worden verdaagd.

Dit betekent dat in beginsel voor 19 december 2012 op de aanvraag had moeten worden besloten. De staatssecretaris heeft het college echter bij brief van 5 december 2012, dus binnen de beslistermijn, om aanvullende informatie verzocht en daarbij vermeld dat de besluitvorming in verband daarmee wordt opgeschort totdat de aanvullende informatie is ontvangen.

Naar het oordeel van de Afdeling moet de brief van 5 december 2012 worden aangemerkt als een uitnodiging om de aanvraag aan te vullen als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Met ingang van 6 december 2012 is daarmee de termijn voor het geven van de beschikking op de aanvraag opgeschort als bedoeld in artikel 4:15, eerste lid, van de Awb. Het college heeft, naar niet in geschil is en zoals overigens uit de gedingstukken blijkt, bij brief van 22 februari 2013, ontvangen door de staatssecretaris op 25 februari 2013, naar aanleiding van dit verzoek nadere informatie verstrekt. Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, van de Awb, is daarmee de opschorting van de beslistermijn geëindigd op 25 februari 2013.

Los van het antwoord op de vraag of de op 25 februari 2013 verstrekte informatie voor de staatssecretaris voldoende was om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen, moet worden vastgesteld dat de beslistermijn na de opschorting bij de brief van 5 december 2012 afliep op 8 maart 2013. De staatssecretaris had daarom uiterlijk op 8 maart 2013 een beslissing op de aanvraag moeten nemen. Nu uiterlijk op die datum geen besluit op de aanvraag was genomen en evenmin is gebleken dat binnen die termijn het nemen van het besluit is verdaagd, betoogt het college terecht dat na 8 maart 2013 ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van die wet, de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven. Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, had de staatssecretaris de beschikking binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven, bekend moeten maken. Dat, zoals de staatssecretaris heeft gesteld, het college eind april 2013 opnieuw desgevraagd informatie heeft verstrekt, doet hieraan niet af.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat voor het college geen beroep tegen het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende verklaring van geen bezwaar openstond. De rechtbank heeft dat beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het voorgaande heeft verder tot gevolg dat de staatssecretaris niet meer bevoegd was het besluit van 16 oktober 2013, kenmerk 67130, waarbij de verklaring van geen bezwaar alsnog is geweigerd, te nemen.

Voor de bij de rechtbank aanhangige beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 12 februari 2014, met eveneens de kenmerken 67130, betekent dit dat deze beroepen gegrond dienen te worden verklaard en genoemde besluiten van 12 februari 2014 dienen te worden vernietigd. Het besluit van 16 oktober 2013 dient te worden herroepen.

Het betoog slaagt.

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van het college tegen het niet tijdig bekendmaken van de verlening van rechtswege van een verklaring van geen bezwaar voor het project als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart, alsnog gegrond verklaren.

9. De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu dient op grond van artikel 8:55f, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden, alsnog de verklaring van geen bezwaar van rechtswege voor het project bekend te maken. De Afdeling bepaalt voorts met toepassing van het tweede lid van die bepaling dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

10. De staatsecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2014 in zaak nr. 13/4746;

III. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. draagt de staatsecretaris van Infrastructuur en Milieu op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen bekend te maken dat een verklaring van geen bezwaar van rechtswege voor het project is verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer;

V. bepaalt dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 10.000,00 (zegge: tienduizend euro);

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding aan het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015

641.