Uitspraak 201408564/1/A1


Volledige tekst

201408564/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Deurne,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2014 in zaak nr. 14/458 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college aan Locatievereniging CPO Kulert een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van acht zogenoemde CPO-woningen op de adressen Peelrand 19 tot en met 33 (oneven) te Deurne.

Bij besluit van 20 december 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 oktober 2013 in stand gelaten.

Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college het besluit van 20 december 2013 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2013 opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten onder toevoeging van een extra voorschrift aan de bij dat besluit verleende omgevingsvergunning.

Bij uitspraak van 12 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 20 december 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 23 april 2014, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

CPO Kulert heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

CPO Kulert heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en [deskundige], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.E.H.G. Paping-Driessen en N. Sharp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting CPO Kulert, vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en [gemachtigden], verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] woont op het adres [locatie] te Deurne. De woningen waarop de bij besluit van 10 oktober 2013, dat bij besluit van 23 april 2014 in stand is gelaten, verleende omgevingsvergunning betrekking heeft, zijn gelegen achter de woningen aan de Zonnedauw. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 20 maart 2014 de besluiten van 10 oktober 2013 en 20 december 2013 geschorst, omdat niet onaannemelijk werd geacht dat de bouw van de vergunde woningen vanwege de nabijheid van de peelrandbreuk schade aan de woning van [appellante] zou veroorzaken. In het besluit van 23 april 2014 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter aan de omgevingsvergunning een extra voorschrift verbonden op grond waarvan uiterlijk drie weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden aan het college een bouwveiligheidsplan ter goedkeuring moet worden aangeboden. Met de uitvoering van de bouwwerkzaamheden mag pas een aanvang worden gemaakt nadat dit bouwveiligheidsplan door of namens het college is goedgekeurd. In de aangevallen uitspraak is het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.

2. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet.

Ingevolge artikel 2.2, aanhef en onder 6, van de Regeling omgevingsrecht, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) uit het oogpunt van het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het bouwen: een veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7 van het Bouwbesluit.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van het Bouwbesluit is de uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden zodanig dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Ingevolge artikel 8.2, aanhef en onder c, worden bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden maatregelen getroffen ter voorkoming van beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere al dan niet roerende zaken op onder meer een aangrenzend perceel.

Ingevolge artikel 8.7 worden de op grond van de artikel 8.2 tot en met 8.6 te treffen maatregelen op aanwijzing van het bevoegd gezag vastgelegd in een veiligheidsplan. Het plan bevat ter beoordeling door het bevoegd gezag de in dat artikel onder a. tot en met e. genoemde bescheiden.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank bij de uitleg van de in afdeling 8.1 van het Bouwbesluit opgenomen artikelen 8.1 en 8.2 ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen schade die wel en schade die niet de veiligheid in gevaar brengt. Volgens [appellante] is er in het geval waarin bouw- en sloopwerkzaamheden tot schade kunnen leiden altijd sprake van een onveilige situatie.

3.1. In de tekst van de artikelen 8.1 en 8.2 van het Bouwbesluit wordt geen onderscheid gemaakt tussen schade die wel en schade die niet de veiligheid in gevaar brengt. Voor het door de rechtbank op grond van de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit (Staatsblad 2011, 416) gemaakte onderscheid tussen die soorten schade, bestaat geen grond. In de Nota van Toelichting is opgenomen dat de functionele eis van artikel 8.1, eerste lid, van het Bouwbesluit duidelijk maakt dat onveilige situaties niet volledig voorkomen kunnen worden. Volgens de toelichting op artikel 8.2 moeten, om onveilige situaties tijdens bouw- of sloopwerkzaamheden te voorkomen, maatregelen worden getroffen om letsel van personen of beschadiging van al dan niet roerende zaken te voorkomen.

Blijkens deze toelichting bestaat de onveiligheid er ten aanzien van al dan niet roerende zaken in dat daaraan schade wordt toegebracht. Dergelijke onveilige situaties kunnen weliswaar niet altijd worden voorkomen, maar om die zoveel als mogelijk te voorkomen, moeten in ieder geval de in artikel 8.2 bedoelde maatregelen worden getroffen, zodat deze maatregelen als minimumeisen hebben te gelden. Het betoog van [appellante] is in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt, gelet op het hierna volgende, echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de uitvoering van de bij besluit van 10 oktober 2013 verleende omgevingsvergunning kan leiden tot schade als bedoeld in het Bouwbesluit. In dit verband voert zij aan dat de trillingen die worden veroorzaakt door de bouwwerkzaamheden kunnen leiden tot verzakking van de fundering en cascoschade.

4.1. Het college heeft in het besluit van 23 april 2014 aan de bij besluit van 10 oktober 2013 verleende omgevingsvergunning een extra voorschrift verbonden op grond waarvan uiterlijk drie weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden een bouwveiligheidsplan dient te worden aangeboden aan het college. Met de uitvoering van de bouwwerkzaamheden mag pas een aanvang worden gemaakt nadat dit bouwveiligheidsplan door of namens het college is goedgekeurd. CPO Kulert heeft vervolgens een Bouw- en sloopveiligheidsplan Gemeente Deurne van 26 september 2014 (hierna: het bouwveiligheidsplan) aan het college aangeboden. Het college heeft in een brief van 10 oktober 2014 goedkeuring verleend aan het bouwveiligheidsplan.

4.2. In paragraaf 1.1.7 van het bouwveiligheidsplan is ten aanzien van risicopreventie onder meer opgenomen dat voor aanvang van de bouwwerkzaamheden van de woning van [appellante] een opname zal worden gemaakt om de staat van de woning vast te leggen. Om trillingen te beperken zal met speciale lichte trillingsplaten worden gewerkt en zal al de logistieke aanvoer van bouwmaterialen over de nieuwe bouwweg komen. Voorts zal vanaf de aanvang van de bouwwerkzaamheden tot en met de ruwe begane grondwerkzaamheden een trillingsmeting worden uitgevoerd, waarbij, naar bevind van de resultaten van de meting, zal worden gehandeld. Zo zullen de werkzaamheden bij een overschrijding van de maximaal toelaatbare waarde van meer dan 10% of bij de melding van schade direct worden stilgelegd.

4.3. Gelet op de hiervoor onder 4.2 weergegeven inhoud van het bouwveiligheidsplan wordt in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitvoering van de bij besluit van 10 oktober 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 23 april 2014, verleende omgevingsvergunning zal kunnen leiden tot schade als bedoeld in het Bouwbesluit. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit het Trillingsrapport Grondverbetering 8 CPO woningen te Deurne van 10 februari 2015, waarin de resultaten van de vanaf 3 november 2014 tot en met 26 januari 2015 uitgevoerde trillingsmetingen zijn neergelegd, blijkt dat de gestelde grenswaarde tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden slechts één maal is overschreden. In het genoemde trillingsrapport wordt geconcludeerd dat het uitgesloten is dat de werkzaamheden bouwkundige schade hebben veroorzaakt aan de belendingen waaraan gemeten is. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het college terecht heeft aangenomen dat de omgevingsvergunning niet zal leiden tot schade als bedoeld in het Bouwbesluit

Hetgeen in het door [appellante] in haar hogerberoepschrift aangehaalde grondmechanisch en milieutechnisch onderzoek van Mos Grondmechanica van 4 mei 1988, het rapport van Ockhuizen Grondmechanica van 20 januari 2014 en de rapportage van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek KCAF is opgenomen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze rapporten hebben betrekking op de bouwkundige staat van de woning van [appellante] en tonen aan dat de fundering van die woning al gebreken vertoont en daardoor zettingsgevoelig is en zien niet op de vraag of voldoende maatregelen konden worden dan wel zijn genomen om schade aan de woning van [appellante] door realisering van het bouwplan te voorkomen.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen aanwijzingen heeft gegeven over de inhoud van het bouwveiligheidsplan hetgeen tot gevolg heeft dat het doel dat artikel 8.7 van het Bouwbesluit beoogt te beschermen niet wordt bereikt. In artikel 8.7 van het Bouwbesluit is opgenomen welke elementen het veiligheidsplan ter beoordeling door het bevoegd gezag dient te bevatten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in het besluit op bezwaar in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het stellen van de voorwaarde dat het bouwveiligheidsplan in ieder geval maatregelen dient te bevatten ter voorkoming van een onveilige situatie of schade aan de woning van [appellante].

6. Voor zover [appellante] betoogt dat het college het bouwveiligheidsplan ten onrechte heeft goedgekeurd, wordt overwogen dat de vraag of het bouwveiligheidsplan al dan niet is goedgekeurd, in de onderhavige procedure geen rol kan spelen. Thans staat slechts ter beoordeling of het college aan de bij besluit van 10 oktober 2013 verleende omgevingsvergunning, zoals gewijzigd bij besluit van 23 april 2014, het voorschrift kon verbinden dat met de feitelijke uitvoering van de bouwwerkzaamheden eerst een aanvang wordt gemaakt, nadat bedoeld bouwveiligheidsplan door het college is goedgekeurd. De vraag of het plan terecht is goedgekeurd, en derhalve of de werkzaamheden terecht zijn aangevangen, betreffen de naleving van de omgevingsvergunning, hetgeen thans niet ter beoordeling staat.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Kramer w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015

374-724.